STORINGEN VERHELPEN
5.3.2 Testen diode in de rotor
Het gebeurt zelden dat de diode defect is. De diode in de
rotor kan worden gecontroleerd met behulp van een
multimeter. De draad die aan de diode is gesoldeerd moet
worden losgenomen (losgesoldeerd), hierna kan men de
weerstand meten in twee richtingen. Een goede diode zal
een zeer lage weerstand aangeven in de doorlaatrichting
en een hoge weerstand (oneindig) aangeven in de tegen-
gestelde richting. Een kapotte diode zal of geen weer-
stand aangeven of oneindig in beide richtingen met een
multimeter ingesteld op de 10.000 Ohm schaal.
5.3.3 Weerstandswaarden van de wikkelingen
Indien de diode in orde is en de condensatoren ver-
nieuwd en de generator nog steeds geen spanning geeft,
moet men de oorzaak in de wikkelingen zoeken. De
uitlopers moeten worden losgenomen en afzonderlijk
doorgemeten. De weerstandswaarden moeten binnen de
10% van de aangegeven waarden blijven:
Weerstand 16 ULTRA
• hoofdwikkelingen stator in serie 0,18 Ohm
• beide wikkelingen rotor
• bekrachtigingwikkeling
5.3.4 Meggeren
Meet met een normale multimeter de weerstand tussen
de wikkelingen en de behuizing van de generator. Deze
moet oneindig aanwijzen. Indien men hier toch een fout
vermoedt kan men onder hoge spanning (meggeren) een
weerstandstest uitvoeren tussen de wikkelingen en de
aarde. Men schakelt hiervoor een deskundige in.
5.4
SPECIALE PROCEDURES MOTOR
5.4.1 Toerental afstellen
Het toerental is ingesteld door de fabriek en dient in be-
ginsel niet te worden veranderd. Echter na het inlopen
zou een kleine aanpassing nodig kunnen zijn. Het toe-
rental en frequentie zijn feitelijk hetzelfde. Men kan de
frequentie meten met een frequentiemeter. Voor men het
toerental bijstelt moet echter worden vastgesteld of er
geen externe oorzaak is voor het afwijkend toerental. Het
toerental is afgesteld op nominaal 1500 (50 Hz) RPM.
Een terugval in toeren van 5% onder volle belasting is
acceptabel. Daarom moet de motor onbelast op 1575
RPM = 52,5 Hz worden afgesteld. In geen geval mag
het toerental onder volle belasting verder wegzakken dan
1470 RPM = 49 Hz. Alleen als er geen oorzaak voor het
afwijkend toerental kan worden vastgesteld, kan een
correctie worden uitgevoerd.
30
50Hz - 230V
3,90 Ohm
0,42 Ohm
Het is belangrijk de juiste instelschroef te identificeren,
afb. 18 laat de instelschroef zien.
2= instelschroef toerental
5.4.2 Kleppen stellen/ kopbouten natrekken.
Indien de cilinderkopbouten worden aangehaald dient dit
te gebeuren alvorens de kleppen worden gesteld. Beide
procedures moeten worden uitgevoerd wanneer de mo-
tor koud is.
Alvorens men de kopbouten natrekt laat men de koel-
vloeistof weglopen via de aftapplug (zie afb. 2 op blz. 9)
en demonteert men het klepmechanisme. Men lost de
kopbouten iets op en trekt ze dan in twee of drie stappen
aan met behulp van een momentsleutel in de volgorde
zoals in afb. 19 aangegeven.
10
voorkant
8
motor
14
Afb. 19.
De juiste aandraaimomenten zijn voor de kopbouten:
118 ± 5 Nm
De bouten van het klepmechanisme draait men weer
vast met korte bouten 12 ± 1Nm lange bouten 15 ± 2 Nm.
Beide kleppen (inlaat en uitlaat) moeten een speling
hebben van 0,25 mm. Men begint met de zuiger van
cilinder 1 op het bovenste dode punt (T.D.C ofwel Top
Dead Centre) van de arbeidsslag te zetten. Hiertoe zet
men het merk -0- op de krukaspulley in lijn met het merk
op het distributiedeksel (zie afb. 20). Men controleert of
de kleppen niet bewegen als men de krukas ongeveer 20
graden in beide richtingen draait, anders draait men de
krukas 360° rond zodat men de kleppen kan stellen op
het T.D.C. van de arbeidsslag. Man stelt de kleppen op
0,25 mm.
Juni 2004 / WHISPER 16 ULTRA NL
2
Afb. 18.
4
2
5
6
1
3
9
12
1
13
7