Voor het eerst in gebruik
nemen
Bediening en controle van het apparaat mag uitsluitend
worden opgedragen aan personeel dat hiervoor vol-
doende opgeleid is.
Controle van de ventilator
Na het installeren van alle luchtleidingen is het om zeker
te zijn van een goede werking van de ventilator nood-
zakelijk dat de hierna genoemde controles door deskun-
dig personeel uitgevoerd worden!
Nominale stroom / meten van de stroomopname
◊ Voor een correcte meting moeten alle zuig- en
blaasleidingen aan het apparaat gemonteerd zijn en
eventuele uitblaasroosters geopend zijn.
◊ Controleer de aanwezige netspanning.
◊ Bij het meten van de nominale stroom (ampère) mag
de op het typeplaatje aangegeven waarde niet over-
schreden worden.
Thermisch overstroomrelais
◊ Om meetfouten uit te sluiten, moet elke fase apart
gemeten worden.
◊ De instelling van het thermische overstroomrelais
wordt als volgt berekend:
Vermenigvuldig de nominale stroom van de aan-
drijfmotor met de factor 0,58.
◊ Stel het thermische relais in op de berekende
waarde in.
◊ Door een ontbrekende fase te simuleren (bv. door
een zekering uit te schakelen) kan de werking van
het bovenstroomrelais resp. de instelwaarde ervan
gecontroleerd worden.
Als het relais goed functioneert, moet het na
ongeveer 30 seconden in werking komen.
Aanwijzingen voor het thermisch overstroomrelais
Het thermische overstroomrelais mag uitsluitend in de
positie "handmatig resetten" gebruikt worden.
Het relais mag na afkoelen niet automatisch weer in-
schakelen, anders kan de motor schade oplopen en is
er geen aanspraak op garantie!
Te hoge stroomopname
◊ Wanneer de motor ondanks een juiste elektrische
aansluiting en voldoende spanning te veel stroom
(ampère) opneemt, mag het thermisch relais in geen
geval hoger gesteld of doorverbonden worden.
◊ Er moeten dan maatregelen worden genomen om
het probleem op te lossen, bijv. door controle en
eventuele wijziging van de diameter van de zuig- en
blaasleidingen.
8
In gebruik nemen
Voor het in gebruik nemen dient het apparaat gecon-
troleerd te worden op zichtbare gebreken aan de bedie-
ningsorganen en veiligheidsvoorzieningen. Ook dient
gecontroleerd te worden of het apparaat op de juiste wi-
jze geplaatst is en of er een deugdelijke elektrische
aansluiting is.
De rookgaswaarden van de oliebrander met compres-
sor moeten al naar gelang de plaatselijke situatie door
gekwalificeerd personeel gecontroleerd worden en de
brander moet zo nodig afgesteld worden.
Elektrische aansluiting
◊ Het apparaat moet volgens voorschrift op een speci-
ale contactdoos via een aardlekschakelaar worden
aangesloten.
◊ Bij de benodigde aansluitkabels moet rekening ge-
houden worden met het aansluitvermogen van het
apparaat, de lengte van de kabel en de plaatselijke
situatie.
◊ Alle verlengkabels moeten voor gebruik geheel
afgerold en/of uitgelegd worden.
Starten van het apparaat
1. Open het deurtje aan de achterkant van het ap-
paraat.
2. Let erop dat de aan/uit-schakelaar op de schakel-
kast in de stand "0" (=uit) staat.
3. Plaats de ruimtethermostaat op een geschikte
plaats.
De sensor mag niet direct aan de warme lucht-
stroom blootgesteld worden.
4. Verbind de thermostaat met het thermostaatcontact
op het apparaat
5. Stel de gewenste temperatuur op de ruimte-
thermostaat in.
De ingestelde temperatuur op de thermostaat moet
hoger zijn dan de ruimtetemperatuur.
6. Sluit het apparaat aan op een deugdelijk randaarde-
stopcontact.
De groene controlelampjes voor de fasen en de
stuurfase gaan branden.
7. Open alle afsluiters in de brandstofvoorziening.
8. Zet de schakelaar voor de verwarmingstanden in de
gewenste stand.
1. stand = ( O ) / 2. stand = ( I )
9. Zet de aan/uit-schakelaar in stand "1" (= verwar-
men).
10. Doe het deurtje aan de achterkant dicht om het ap-
paraat te beschermen tegen bediening door on-
bevoegden.
Bij behoefte aan warmte wordt de brander automatisch
ingeschakeld. De ventilator voor de aange-voerde lucht
wordt pas bijgeschakeld als de daar ingestelde waarde
bereikt is.