Onderhoud
6. Reinig het reservoir.
7. Controleer de toe- en afvoerslangen op afzettingen – reinig
indien nodig.
8. Doe het nieuwe neutralisatiegranulaat in het reservoir (zie
hoofdstuk 6.1).
9. Vul het reservoir tot aan de afloophoogte met water.
10. Controleer de dichtheid van het reservoir en de slangen.
11. Vervang versleten componenten indien nodig.
12. Sluit het reservoir door middel van het deksel.
13. Stel de overloopwaarschuwingsschakelaar (optioneel
toebehoren) in bedrijf en controleer de werking van de
storingsmelding (zie gebruiksaanwijzing van het toebehoren).
14. Neem de installatie in gebruik en controleer met behulp van
de pH-indicatorstaafjes de pH-waarde aan de
condensaatafvoer.
»
De pH-waarde moet tussen 6,5 en 9,0 liggen.
15. Voer het uitgevoerde onderhoud in het logboek in (zie
hoofdstuk 13.2).
50 | 68