N L
2.0.5. REM
De remstangen bevinden zich voor de achterwielen. Beweeg
beide remstangen naar achteren om de remfunctie aan beide
kanten te activeren. De remmen worden gedeactiveerd door
beide remstangen weer naar voren te bewegen. Opmerking:
De rem moet altijd vergrendeld zijn bij het in- en uitstappen
van het loophulpmiddel.
2.0.6. ZITHOOGTE AANPASSEN
Draai de onderste handschroef los (duwen en draaien) aan de
voorkant van het loophulpmiddel. De zitting kan nu omhoog en
omlaag worden versteld. Een hand onder de stoelbeugel maakt het
verschuiven van de zitting gemakkelijk. Pas de hoogte van de zitting
aan de staplengte van de gebruiker aan en draai de handschroef weer
vast zodat de vergrendeling van de stoelbeugel vastzit. Let op: Pas de
hoogte van de zitting nooit aan terwijl de loophulp in gebruik is.
2.0.7. DE HOOGTE VAN DE ROMPSTEUN AANPASSEN
Draai de bovenste handschroef los (duwen en draaien) aan de
voorkant van de loophulp. Stel de rompsteun in op de gewenste
hoogte en draai de handschroef weer vast. De juiste hoogte
is afhankelijk van de lichaamsbouw van de gebruiker en zijn
behoefte aan vrije beweging. Draai de twee inbusschroeven aan
de voorkant van de rompsteun los om deze te vervangen. Let op:
Vervang de rompsteun nooit terwijl de loophulp in gebruik is.
2.0.8. KANTELFUNCTIE
Draai de middelste handschroef aan de voorkant van het
loophulpmiddel om te kantelen. Door aan de handschroef
te draaien verandert de hoek van de rompsteun en de zitting
zodat de houding van de gebruiker verandert. De kantelfunctie
is traploos. Opmerking: Pas de kantelfunctie nooit aan terwijl
het loophulpmiddel in gebruik is.
1 3