Wanneer de luchttransportopnemer na
het inschakelen van de ventilator geen
luchtstroom waarneemt, wacht de
branderautomaat totdat er voldoende
luchtstroom is en begint dan met de
voorventilatieperiode .
Wanneer tijdens bedrijf de luchtstroom
wegvalt, stopt onmiddellijk de
gastoevoer, als er nadien voldoende
luchttransport wordt waargenomen
begint de branderautomaat met de
voorventilatieperiode.
INBOUW EN KONTROLE
Belangrijk
:
Het inbouwen mag alleen verricht
worden door een erkende installa-
teur.
:
Controleer bij inbouw of vervanging
te allen tijde of het type nummer
geschikt is voor het betreffende
toestel. Gebruik nooit een type met
een lagere veiligheidstijd dan
waarmee het toestel is goedge-
keurd.
:
Volg de handleiding van de toestel-
fabrikant nauwgezet op. Indien
deze niet aanwezig is, volg dan het
schema van fig. 4.
:
Zorg ervoor dat de verbrandings-
kamer geen gas bevat als het toe-
stel in bedrijf wordt gesteld.
:
Voer een grondige controle uit, na-
dat het inbouwen is voltooid.
Montage
De branderautomaat moet gemonteerd
worden op een vlakke ondergrond.
Maak hiervoor gebruik van de vier
bevestigingsgaten (zie fig. 5).
Montagestand
De branderautomaat mag in iedere
stand gemonteerd worden.
Gloeiontsteker
Volg de handleiding van de
toestelfabrikant nauwgezet op.
OPMERKINGEN
De branderautomaat S4570 is uitslui-
tend bestemd voor inbouw in gasver-
bruikstoestellen.
De branderautomaat S4570 moet ex-
tern gezekerd worden met een afzon-
derlijke smeltveiligheid, de waarde hier-
van dient afgestemd te zijn op het
opgenomen vermogen van de aange-
sloten toestellen, maar mag nooit hoger
zijn dan die van de interne smeltveilig-
heid.
MU1R--9096 9212R4--NE
Vlamaanwezigheidssignaal
Het vlamaanwezigheidssignaal is
geschikt voor zowel vlamwaarneming
als hoog/laag toepassing.
Opheffen van de vergrendeling
De vergrendeling van de branderauto-
maten kan worden opgeheven door de
ontgrendelknop buiten op het toestel of
elders geplaatst, in te drukken. Als de
procedure niet meteen slaagt, dient
men minimaal 15 sekonden te wach-
ten, voordat de ontgrendelknop op-
nieuw ingedrukt kan worden.
Elektrische aansluiting
:
De bedrading en de elektrische aan-
sluiting moeten voldoen aan de gel-
dende voorschriften.
:
De netspanning moet worden uitge-
schakeld voordat de elektrische
aansluiting wordt gemaakt om elektri-
sche schok en/of schade aan de ap-
paratuur te voorkomen.
:
Gebruik onvertinde opschuifstekers.
:
Gebruik bedrading die bestand is te-
gen een omgevingstemperatuur tot
105
C.
:
Gebruik bedrading die vochtbesten-
dig is.
:
Isolatie van de bedrading tussen de
branderautomaat en de gloeielek-
trode moet bestand zijn tegen de ter
plaatse optredende temperaturen.
Polariteit van de aansluitspanning
Attentie
Als de ontstekingsautomaat normaal
lijkt te werken, maar er geen vlam
wordt waargenomen (en de
branderautomaat daardoor
vergrendelt), controleer dan of de
polariteit van de voedingsaansluiting
(fase-- en nulleider) juist is door de
steker om te keren.
Vervanging van componenten be--
invloed de veiligheid c. q betrouw--
baarheid van het apparaat en is
derhalve niet toegestaan.
Voor de gehele installatie dient de
behuizingsklasse IP 40 te worden
aangehouden.
Om er van verzekerd te zijn dat de
branderautomaat op de lange termijn
betrouwbaar zal werken, moet hij
Kontrole van de vlamstroom
Controleer na voltooiing van de inbouw
en ook bij storingen met behulp van
een gelijkstroommicro--Ampèremeter
(bijv. Honeywell type W136) de
vlamstroom, deze mag niet lager zijn
dan 1 µA.
Bij toepassing met gekombineerde
vlamwaarneming (zie fig.1) moet de
micro--Ampèremeter worden aan--
gesloten tussen aansluitklem 17 en
aansluitklem 18.
Bij toepassing met afzonderlijke
vlamwaarneming (zie fig. 2) moet de
micro--Ampèremeter in serie met de
vlamelektrode worden aangesloten .
Als de vlamstroom onvoldoende is,
controleer dan of de vlam de
gloeiontsteker/vlamwaarnemer volledig
omgeeft en er een betrouwbare
aardverbinding is tussen de brander
en de branderautomaat.
Eindkontrole
Stel na inbouw en afstelling het toestel
in bedrijf en controleer de werking
gedurende tenminste een complete
bedrijfscyclus, zodat u er zeker van
bent dat het brandersysteem correct
functioneert.
zodanig ingebouwd worden, dat er
sprake is van een lage omgevings--
temperatuur en geringe hittestraling.
Hoge temperaturen hebben een
nadelige invloed op de levensduur van
de branderautomaat.
11