Bekabelingsrichtlijnen
Installeer alle bekabeling altijd in overeenstemming met de nationale
elektrotechnische normen en/of de toepasselijke lokale normen en eventuele
speciale voorschriften van de plaatselijke bevoegde autoriteiten. Gebruik
geschikte kabeldiameters en de juiste middelen voor trekontlasting. De
geleiders die worden gebruikt om beamdetectors aan te sluiten op
bedieningspanelen en accessoires, moeten een kleurcodering hebben om de
kans op bekabelingsfouten te verkleinen. Onjuiste aansluitingen kunnen ervoor
zorgen dat een systeem bij brand niet goed reageert.
Installatiekabel kabel voor de beamdetector moet minimaal 22 AWG (1,0
2
mm
) zijn. Voor de beste systeemprestaties moet alle bekabeling twisted pair
zijn en in een aparte geaarde leiding worden geïnstalleerd. Plaats de
bekabeling van het brandmeldsysteem NIET in dezelfde leiding als andere
elektrische bekabeling.
Bij het installeren van de beamdetector in toepassingen waarbij de hoofdunit
aan een muur of aan het plafond wordt gemonteerd, worden de
multimontagesets
(6500MMK)
multimontageset 6500MMK moet met de kabel worden geïnstalleerd voordat u
de unit omdraait.
Afbeelding 2-12: Montagerichtlijnen detector
Als de detector over een verzonken aansluitdoos is gemonteerd, moet alle
bekabeling uit de behuizing en achter de detector naar de onderkant van de
detector worden geleid waar de aansluitklemmen zich bevinden. Zorg er bij
het installeren van de bekabeling in de aansluitdoos voor dat er voldoende
lengte in de behuizing zit om op de aansluitklemmen aan te sluiten. Voor een
juiste installatie heeft u ongeveer 23 cm kabel buiten de aansluiting nodig.
Alle bekabeling naar de detector gebeurt via insteekklemmen. Om op de juiste
manier elektrische aansluitingen te maken, moet u ongeveer 6 mm isolatie van
het uiteinde van de kabel strippen, waarbij u het uiteinde van de kabel onder
de klemplaatschroef schuift.
Afbeelding 2-13 toont het juiste bedradingsschema voor gebruik van klasse A
of klasse B.
Afbeelding 2-14 toont alle bedradingsverbindingen naar de zender/ontvanger-
eenheid.
Afbeelding 2-15 toont de aansluitingen die nodig zijn bij gebruik van een van
de optionele remote teststations.
Afbeelding 2-16 toont de remote uitgangen voor storing en alarm.
en
flexibele
leiding
gebruikt.
POWER +
POWER IN (+)
POWER -
POWER IN (-)
Bezig met
ALARM COM
opstarten +
Bezig met
opstarten -
ALARM NO
STORING
COM
AUX (-)
REMOTE ALARMUITGANG
REMOTE STORINGUITGANG
REMOTE TEST/RESETINGANG
De
KLASSE A
KEERLUS
Opmerking: Als er andere sensoren op dezelfde lus zijn geïnstalleerd, is een vermelde eindelijns-
voedingscontrolemodule vereist.
Afbeelding 2-13: Bedradingsschema
Verwarmer aan/uit-schakelaar
Geen
verwarmer
Afbeelding 2-14: Bedradingsverbindingen bij detector
Waarschuwing: Om ongewenste alarmen te voorkomen, schakelt u de zone
of het systeem uit voordat u de beamdetector van stroom
voorziet. Wanneer de beamdetector van stroom wordt
voorzien voordat de uitlijningsprocedure is voltooid, zal de
detector een storing genereren.
10
POWER OUT (+)
POWER IN (+)
POWER OUT (+)
POWER OUT (-)
POWER IN (-)
ALARM COM
ALARM COM
ALARM NO
ALARM NO
STORING
STORING
NC
COM
AUX (-)
REMOTE ALARMUITGANG
REMOTE STORINGUITGANG
REMOTE TEST/RESETINGANG
Fault NO
T4
Fault COM
Fault COM
Fault NC
Alarm NO
T3
Alarm Common
Alarm Common
Alarm NC
T2
AUX (-)
Remote test/resetingang
Remote storinguitgang
Remote alarmuitgang
Power In -
T1
Power In -
Power In +
Power In +
Jumper
Verwarmer
aan
E56-6654NL-001
POWER OUT (-)
ALARM COM
ALARM NO
STORING
NC
EOL
RESISTOR
USB-connector