Voorschriften voor de
plaatsing
Voor het gebruik op bouwwerken gelden voor alle appa-
raten de veiligheidsvoorschriften die op bouwwerken
van toepassing zijn.
◊ Voorkom het ontstaan van onder- of overdruk in de
ruimte waar het apparaat geplaatst is; dit leidt
onherroepelijk tot problemen met de verbranding.
◊ Zorg beslist voor een voldoende grote aanzuig- en
afvoeropening (zie typeplaatje).
Mocht dit niet mogelijk zijn, dan moet de brander van
een afzonderlijke luchttoevoer voorzien worden.
Plaatsing in de open lucht
◊ Door de gebruiker van het apparaat dient de zekerheid
gegeven te worden, dat onbevoegden noch aan het
apparaat noch aan de energie-voorziening kunnen
manipuleren.
◊ Het gebruik van de apparaten mag geen gevaar of
ontoelaatbare overlast veroorzaken.
◊ Neerslag, zoals regen of sneeuw kunnen door de
toevoerventilator aangezogen worden; daarom dient er
een geschikte voorziening hiervoor getroffen te worden.
Plaatsing in gesloten, goed geventileerde ruimten
zonder schoorsteenaansluiting.
◊ Gebruik van de apparaten is toegestaan mits de onder
§ 38 4
alinea genoemde minimale hoeveelheid
e
verbrandingslucht wordt aangevoerd.
◊ Voor een betrouwbare afvoer van de verbrandings-
gassen dient in ieder geval gezorgd te worden om te
voorkomen dat de lucht teveel schadelijke stoffen zal
gaan bevatten.
Veilige afstanden
◊ Om een veilige werking en het onderhoud van de
apparaten te garanderen, dient een afstand van 1,5
meter om het apparaat vrijgehouden te worden, ook
voor niet-brandbare voorwerpen.
◊ De vloer en het plafond moet brandvertragend zijn.
Het verwarmen van ruimten
◊ Heteluchtkanonnen mogen alleen voor de verwarming
van gesloten ruimten gebruikt worden wanneer zij
uitgerust zijn met een ruimte-thermostaat.
Accessoire
◊ Er moet gezorgd worden dat de hoeveelheid voor de
verbranding nodige lucht beschikbaar is.
Elektrische aansluiting
◊ De apparaten werken op 1~ 230 V / 50 Hz .
◊ Op bouwterreinen moet de stroom volgens VDE
0100 § 55 via een speciale aansluiting (gewoonlijk
bouwaansluiting met aardlek-schakelaar) geleverd
worden.
6
Veiligheidsvoorzieningen
De apparaten zijn uitgerust met de volgende veiligheids-
en controlemiddelen:
◊ Temperatuurregelaar (TR)
◊ Temperatuurbewaking (TW)
◊ Veiligheidstemperatuurbegrenzer (STB)
Temperatuurregelaar (TR)
De temperatuurregelaar stuurt het in- en uitschakelen
van de omloopventilator in. Het schakelpunt wordt via
de regelaar "Scala 21 – 60" in de schakelkast ingesteld.
Instelling ca. 35-40 graden C.
Temperatuurbewaking (TW)
De temperatuurbewaking begrenst tijdens de werking
van het apparaat de temperatuur van de blazer c.q. de
uitblaastemperatuur. Het schakelpunt wordt via de
regelaar "Scala 34 – 110" in de schakelkast ingesteld.
Instelling ca. 80-85 graden C.
Veiligheidstemperatuurbegrenzer (STB)
De STB neemt de controle-functie van de temperatuur-
bewaking over. Het schakelpunt is vast ingesteld. Een
inschakelbegrenzer voorkomt dat de brander, nadat de
STB ontregeld is, opnieuw opstart.
Na verwijdering van de afdekkap, welke zich bevindt
naast het bedieningspaneel, kan men de herstelknop
met het juiste gereedschap van buiten af bevestigen.
Na herstel van de STB de afdekkap weer monteren.
Alvorens de blokkering op te heffen dient de werking
van het apparaat gecontroleerd te worden opdat
een herhaalde overschrijding van de "STB"
temperatuur voorkomen wordt.
Aanwijzingen tot de veiligheidsvoorzieningen
De veiligheidsvoorzieningen hebben een eigen controle-
sensor en zijn beveiligd tot een temperatuur van -20 °C.
Beneden -20 °C schakelt het apparaat zichzelf uit, bij
stijging van de temperatuur echter weer in.
Bii beschadiging van de sensor of van de capillaire buis
en ook bij het bereiken van een temperatuur van ca.
220 °C loopt het vulmedium leeg en wordt het apparaat
door de beveiliging uitgeschakeld. Het apparaat is niet
meer te gebruiken en moet vervangen worden.
Bij een mogelijke vervanging van de „STB" moet deze
vervangen worden door een origineel REMKO onderdeel.
◊ Draag zorg voor een goede montage en aansluiting.
◊ De capillaire buisjes mogen niet in de buurt van een
soldeerplaats gebogen worden.
◊ De capillaire buisjes mogen niet beschadigd of
scherp geknikt worden.
◊ De voelers mogen alleen op de door de fabriek
aangewezen plaats bevestigd worden.
◊ De voelers mogen altijd stof- en vuilvrij zijn.