3. Meting van elektrische parameters
De meting dient als volgt te worden uitgevoerd:
1. Sluit de meetkabels op de daarvoor bestemde aansluitingen aan.
2. Zet de draaischakelaar op de gewenste functie
3. Plaats de meetsondes op de desbetreffende meetpunten
4. De meetuitslag is af te lezen van het LCD-scherm
4. Ingangsimpedantie
Voor spanningsmeting bedraagt de impedantiemeting 10MΩ. Voor meer informatie, zie "Specificaties".
5. Bereik
Het meetbereik beschrijft de hoogste meetwaarde en resolutie die een meetinstrument kan meten. Het
merendeel van de functies van het meetinstrument bevatten meer dan één meetbereik (zie "Specificaties").
Controleer of het juiste bereik is geselecteerd:
- In geval er een te laag bereik is gekozen zal er op het scherm het symbool OL (overbelasting) te zien zijn.
- In geval er een te hoog bereik is gekozen zal de nauwkeurigheid van de weergegeven meting niet de
hoogste zijn.
Het meetinstrument selecteert automatisch het laagste beschikbare bereik afgestemd op het desbetreffende
ingangssignaal (de display toont het symbool <AUTO>). Druk op <RANGE> om het geselecteerde bereik
te blokkeren. Bij elke keer dat er op <RANGE> wordt gedrukt zal het bereik worden verhoogt. Nadat het
hoogste bereik is bereikt en er op <RANGE> is gedrukt zal het laagste bereik worden geselecteerd.
6. Diodetest
Voor het uitvoeren van de diodetest:
1. Sluit de rode meetkabel aan op de aansluiting Hi (MEASURE) en de zwarte meetkabel op de aansluiting
COM.
2. Zet de draaischakelaar op Ω
.
3. Druk op de blauwe knop, het display toont het symbool
.
4. Plaats de rode sonde op de anode van de diode en de zwarte sonde op de kathode van de diode (de kant
met een streep of strepen). Op het scherm van het meetinstrument zal een spanningsval met betrekking
tot de diode worden aangegeven.