8 | Installatie en elektrische aansluiting
8.2
Criteria voor de elektrische aansluiting
De in de fabriek geparametreerde, maximale laadstroom is ver-
meld op het typeplaatje van het laadstation. Met DIP-schake-
laars kan de maximale laadstroom worden aangepast aan de
waarde van de ingebouwde installatieautomaat.
AANWIJZING
De stroomwaarden van de gekozen beveiligingsinrich-
tingen mogen in geen geval lager zijn dan de op het ty-
peplaatje van het laadstation vermelde of met de DIP-
schakelaar ingestelde stroomwaarde.
Zie hoofdstuk 8.7, "Instelling DIP-schakelaars" op pagi-
na 13.
Vóór aanvang van de aansluitwerkzaamheden moet een elektri-
cien de voorwaarden voor de installatie van het laadstation con-
troleren.
Neem ook de nationale regelgeving van de autoriteiten en net-
beheerders in acht, bijvoorbeeld de meldplicht bij installatie van
een laadstation.
AANWIJZING
In enkele landen is het 1-fasige laden begrensd op een
gedefinieerde stroomsterkte. De lokale aansluitomstan-
digheden moeten in acht worden genomen.
De hierna genoemde beveiligingsinrichtingen moeten dusdanig
zijn ontworpen dat het laadstation in geval van een fout wordt
losgekoppeld van het elektriciteitsnet. Bij de keuze van de bevei-
ligingsinrichtingen zijn de nationale installatievoorschriften en
normen van toepassing.
8.2.1
Dimensionering van de aardlekschakelaar
In beginsel gelden de nationale installatievoorschriften. Indien
daar niet anders is bepaald, moet elk laadstation worden be-
schermd met een geschikte aardlekschakelaar (RCD type A) met
een uitschakelstroom van ≤ 30 mA.
Dimensionering van de installatieautomaat
8.2.2
De installatieautomaat (MCB) moet voldoen aan EN 60898. De
doorlaatenergie (I²t) mag 80.000 A²s niet overschrijden.
Als alternatief mag ook een combinatie van aardlekschakelaar
en installatieautomaat (aardlekautomaat, RCBO) conform EN
61009-1 worden gebruikt. Voor deze aardlekautomaat gelden
ook de hiervoor genoemde parameters.
8.2.3
Apparaat voor loskoppeling van het
elektriciteitsnet
Het laadstation heeft geen eigen netschakelaar. De beveiligings-
inrichtingen die in het elektriciteitsnet zijn geïnstalleerd, dienen
daarom ook voor de loskoppeling van het elektriciteitsnet.
10 / 24
8.3
Installatie
Zie ook hoofdstuk 9, "Montage" op pagina 15.
Het meegeleverde montagemateriaal is bestemd voor de instal-
latie van het laadstation op een gemetselde muur of een beton-
nen wand. Voor de installatie op de standaard is het montage-
materiaal aanwezig in de betreffende leveromvang van de stan-
daard.
u
Neem de montagepositie op de installatielocatie in acht. Zie
Afb. 13.
u
Haal het boorsjabloon aan de perforatie uit de verpakking.
u
Markeer de vier posities van de boorgaten op de installatie-
locatie met behulp van het boorsjabloon. Zie Afb. 12 en
Afb. 13.
u
Boor 4 boorgaten met Ø 8 mm in de gemarkeerde posities.
AANWIJZING
Het middelste gat (1) moet voor de huisinstallatie wor-
den gebruikt. Het linkergat (2) moet worden gebruikt
bij inzet van de LAN-kabel. Zie ook Afb. 13.
u
Positioneer en monteer de houder met 2 pluggen en 2
schroeven, 6 x 70 mm, T25 in de bovenste boorgaten.
u
Verwijder de onderste afdekking van het aansluitgedeelte
van het laadstation.
Afb. 5
18
u
Verwijder de spiraalknikbescherming in het aansluitgedeelte
van het laadstation en leg deze bij het resterende meegele-
verde materiaal.
u
Bij een opbouwmontage: maak een uitsparing voor het aan-
leggen van de externe voeding aan de daarvoor bestemde
zijdelingse breekpunten aan de achterkant van het laadstati-
on (ontbraam, indien nodig, de breekkanten met behulp van
de ronde vijl).
u
Steek de externe voeding door de daarvoor bestemde door-
voering en plaats het laadstation op de reeds gemonteerde
houder.
u
Monteer het laadstation met 2 schroeven, 6 x 90 mm, T25
via de bevestigingsgaten in het onderste aansluitgedeelte.
Het max. draaimoment van 6 Nm (Newtonmeter) mag niet
worden overschreden.
WCH000018A
5111232A OI-II Webasto Next