4. Bediening – Instelling van de
eindschakelaars
Op de draaias bevinden zich twee instelba-
re stuurkammen (51), die de bijbehorende
initiatoren (50) activeren.
Bij het gebruik van de inductieve eindscha-
kelaars moeten in het uitgangscircuit bijbe-
horende scheidingsschakelversterkers (zie
par. 3) worden opgenomen.
Wanneer de kam (4) zich in het veld van
de initiator bevindt wordt deze hoogohmig.
Wanneer deze zich niet meer in dit veld be-
vindt wordt deze initiator laagohmig.
De eindcontacten worden normaal gespro-
ken zodanig ingesteld, dat in de beide eind-
standen een signaal actief is. De schakel-
punten zijn echter ook instelbaar voor het
signaleren van tussenstanden.
De toekenning van de schakelaars A en B
afhankelijk van de inbouwpositie van de
eindschakelaar, aan een eindstand van het
Fig. 8 ⋅ Eindschakelaar
( )
regelventiel (ventiel open resp. dicht) kan uit
tabel 7 en 8 worden afgelezen.
De toekenning van de klemmenparen
41/42 en 51/52 aan de schakelaars A en
B volgt indien gewenst door het omkeren
van de identificatieplaat op het klemmen-
blok (zie ook fig. 7).
Belangrijk!
Omdat de kammen van de eindschakelaar
niet met 360° kunnen worden verdraaid,
moet vooral bij aansluitingen voor veilig-
heidsschakelingen, goed worden gelet op
de toekenning van de schakelaars A en B
aan de ventielstanden Open en Dicht.
De gewenste schakelfunctie, of het uitgangs-
relais bij het ingaan van de kam in de initia-
tor moet worden aangetrokken of afvallen,
kan via een brug voor arbeids- of rust-
stroom op de scheidingsschakelversterker
worden vastgelegd.
"