Installatievoorschriften
De toepassing en positionering van de systeemonderdelen mogen niet bijdragen tot een
verlaging van de verkeersveiligheid.
De installatie wordt zodanig aangelegd dat het systeem niet op eenvoudige wijze te
saboteren is.
Voor zover er niet-bijgeleverde kabels worden gebruikt zijn de diameters van de kabelkernen
minimaal dezelfde diameter als die van de kabelselectie die onderbroken is.
Kabels mogen niet zo sterk gebogen worden dat dit tot beschadiging van de kabels zou
leiden.
Het beveiligingssysteem moet afgestemd zijn op de originele boordspanning van het
voertuig. (omvormers mogen niet worden toegepast).
Alle niet-goedgekeurde mogelijkheden van het systeem worden niet toegepast en/of
aangesloten. Aanvullende detectiemiddelen en methoden mogen dus worden toegepast
indien deze op een detectie-ingang van het systeem kan worden aangesloten.
In de voeding die rechtstreeks van de accu komt, dient tussen accu en de centrale, zo kort
mogelijk bij het aansluitpunt (zekeringkast), een zekering opgenomen te worden van max. 20
Amp als het systeem intern niet gezekerd is.
5.2. Informatie relais, kabelaanleg en toebehoren
In geval van verlenging van de bestaande kabels moeten de gebruikte kabels van dezelfde
kleur zijn, na montage niet opspoorbaar zijn en in één bundel (zonder connector) uit de
hoofdkast komen. Deze regel geldt niet voor de kabels van de comfortinrichtingen (bvb.
centrale vergrendeling, bediening van de ruiten en open dak), de kabels van LED's van
stroom voorzien en deze met betrekking tot de gecodeerde sleutels.
De kabels van de draadboom van de blokkeringen moeten van dezelfde kleur zijn, na
montage niet opspoorbaar zijn en in één bundel (zonder connector) uit de hoofdkast komen.
De onderbrekingen mogen niet in de motorruimte gemaakt worden. Bij een motor uitgerust
met katalysator is het onderbreken van de ontsteking niet toegestaan.
11