7. Meettechniek
7.1 Meetmethoden
De meter biedt vier verschillende meetmethoden.
1. Eénpuntsmeting: gebruik de transducer om een willekeurig punt van het meetobject te meten.
De getoonde waarde is de diktewaarde.
2. Tweepuntsmeting (op cilindrische delen, bijv. Pijpen en kuipen): voer twee metingen uit op
hetzelfde punt van het oppervlak van het object. Zorg ervoor dat tijdens de tweede meting de
zwarte lijn op de transducerkop (laag om het zender- en ontvangergedeelte van de transducer te
scheiden) in een positie van 90 graden ten opzichte van de as van de buis of buis is
georiënteerd. De kleinere van de twee verkregen waarden vertegenwoordigt de diktewaarde.
3. Meerpuntsmeting: voer verschillende metingen uit aan het meetobject met een diameter van
ongeveer 30 mm. De kleinste waarde geeft de dikte van het meetobject weer.
4. Continue meetmethode: gebruik de single-point meetmethode en voer continu metingen uit
langs de aangegeven route. De intervallen tussen metingen moeten minder zijn dan 5 mm. De
kleinste waarde vertegenwoordigt de dikte van het meetobject.
7.2 Meting op buizen
Zorg er tijdens de meting voor dat de scheidingslaag van de transducer loodrecht of evenwijdig
aan de longitudinale lijn van de pijp of buis wordt geplaatst. Voor pijpen en buizen met grote
diameters, moet de scheidingslaag van de transducer loodrecht staan op de lengtelijn van het
meetobject, terwijl voor kleine diameters wordt aanbevolen om meting uit te voeren in beide
richtingen, loodrecht en parallel aan de lengtelijn van het meetobject . De minimale aflezing
vertegenwoordigt de dikte van het object op deze meetpunt.
verticaal
parallel
23