Vernevelingskamer sluiten
Sluit de verneve-
4
lingskamer met het
daarvoor bedoelde
deksel [2] (afbeel-
ding 4).
Toebehoren verbinden
Verbind nu de
slang met de
aansluiting voor
toebehoren [1] van
de vernevelings-
kamer (afbeel-
ding 5).
Verbind daarna
het gewenste toe-
behoren (masker
met aansluitstuk
of mondstuk) met
de slang.
Schakel het apparaat in door op de AAN/UIT-toets te
drukken. Aan de geproduceerde inhalatienevel kunt u
zien of het apparaat juist functioneert.
Instelwiel luchttoevoer
U kunt de luchttoevoer instellen met behulp van de
luchtstroomregelaar [7]. Door de luchtstroomregelaar
naar links te draaien, vergroot u de luchttoevoer. Als
u de regelaar naar rechts draait, wordt de luchttoevo-
er verminderd.
Inhalatie beëindigen
• Schakel het apparaat na de behandeling uit met de
AAN/UIT-toets [5].
• De controle-led als bedrijfsindicator [6] gaat uit.
• Zodra het inhalaat is verneveld, wordt het apparaat
automatisch uitgeschakeld. Er blijft altijd een kleine
resthoeveelheid achter in het medicijnreservoir [3].
• Gebruik deze niet meer.
• Koppel de netvoeding [17] los van het lichtnet.
Reiniging uitvoeren
• Zie hoofdstuk
10 „Reiniging en desinfectie".
8. Juist inhaleren
Let op
• Houd of plaats het apparaat niet scheef.
• Etherische oliën van geneeskrachtige planten, hoe-
stdranken, oplossingen om te gorgelen, druppels
om in te wrijven of voor stoombaden zijn in princi-
pe niet geschikt om te inhaleren met inhalatoren.
Deze toevoegingen zijn vaak viskeus en kunnen de
juiste werking van het apparaat en de effectiviteit
van de toepassing blijvend belemmeren.
• In geval van overgevoelige luchtpijpvertakkingen
kunnen medicijnen met etherische oliën in bepaal-
de gevallen een acuut bronchospasme (plotselin-
ge krampachtige samentrekking van de bronchiën
5
met ademnood als gevolg) veroorzaken. Raad-
pleeg daarover uw arts of apotheker.
Ademtechniek
• Voor een zo goed mogelijke verdeling van de deelt-
jes in de luchtwegen is de juiste ademtechniek van
belang. Om ervoor te zorgen dat de deeltjes in de
luchtwegen en de longen aankomen, moet u lang-
zaam en diep inademen, uw adem kort inhouden
(5 tot 10 seconden) en vervolgens snel uitademen.
• Het gebruik van inhalatoren voor het behandelen
van luchtwegaandoeningen mag in principe alleen
in overleg met uw arts plaatsvinden. Deze infor-
meert u over de keuze, de dosering en het gebruik
van medicijnen voor de inhalatietherapie.
• Bepaalde medicijnen mogen alleen op voorschrift
van een arts worden gebruikt.
Bij inhalatie door het mondstuk
• Gebruik bij aandoeningen van de onderste lucht-
wegen (bijvoorbeeld hoesten of een bronchiale in-
fectie) het mondstuk.
• Ga recht zitten.
• Verbind de slang [16] met de aansluiting voor de
toebehoren [1]. Verbind vervolgens het mondstuk
[15] met de slang.
• Omsluit het mondstuk stevig met uw lippen.
• Schakel het apparaat in door op de AAN/UIT-toets
te drukken.
• Adem langzaam en diep in door uw mond en adem
uit door uw neus. Houd uw adem na het inademen
kort in om de effectiviteit van de therapie te vergro-
ten. Blijf tijdens de behandeling rustig en ontspan-
nen. Adem gelijkmatig en niet te snel. Als u de in-
halatie tijdelijk wilt onderbreken, schakelt u het ap-
7