FMI=14—SPECIALE INSTRUCTIES
"Speciale instructies" is de FMI die wordt gebruikt als het ingebouwde systeem de storing kan terugbrengen tot een klein aantal
keuzemogelijkheden maar niet een bepaald defect kan aanwijzen. Als deze FMI wordt gebruikt moet de service technicus de
specifieke diagnose voltooien volgens de instructies van de fabrikant. Er zijn twee gevallen waarbij deze wordt gebruikt: 1. voor
emissiegerelateerde diagnoses waar de betreffende storing geen onderscheid kan maken tussen een sensor buiten tolerantie en de
situatie waarin de actuele waarde aan de rand van de diagnosezone is, en 2. voor de oudere SPN 611 tot 615 waar er een probleem is
in het bepalen welke van twee of meer circuits (met onderlinge interactie) moet worden gerepareerd.
SPN's 611 t/m 615 worden gedefinieerd als "Systeemdiagnosecodes" en worden gebruikt voor storingen die niet verbonden zijn een
specifieke ter plekke te vervangen component. Isoleren van een specifieke subsysteem storing is het doel van elk diagnosesysteem,
maar om verschillende redenen is dit niet altijd mogelijk. Deze SPN's geven de fabrikant enige flexibiliteit bij het signaleren van "niet-
componentspecifieke" diagnose-informatie. Doordat SPN's 611-615 het standaard SPN/FMI formaat gebruiken, is het gebruik mogelijk
van standaard diagnosegereedschappen, elektronische dashboards, satellietsystemen en andere geavanceerde apparaten die
parametergroepen met de SPN/FMI formaten kunnen scannen. Omdat door de fabrikant gedefinieerde codes onwenselijk zijn in
termen van standaardisatie, moet het gebruik van zulke codes beperkt blijven tot gevallen waar de diagnose-informatie niet kan
worden gecommuniceerd als een specifieke component- en storingsmode.
Mogelijke redenen voor het gebruik van Systeemdiagnosecode zijn:
1. Kosten voor een specifieke component storingisolatie is niet gerechtvaardigd, of
2. Nieuwe concepten in de algehele voertuigdiagnose zijn ontwikkeld, of
3. Nieuwe diagnosestrategieën die niet-componentspecifiek zijn, zijn ontwikkeld.
Door het feit dat SPN's 611-615 door de fabrikant zijn gedefinieerd en niet componentspecifiek zijn, hebben FMI's 0-13 en 15-31 weinig
belang. Daarom wordt meestal FMI 14, "Speciale instructies", gebruikt. Het is de bedoeling dat het service personeel het
diagnosehandboek van de fabrikant raadpleegt voor meer informatie over de betreffende diagnosecode. Deze storingsmode heeft
geen relatie met de signaaltolerantiedefinitie zoals veel FMI's. Dit type storing kan wel of niet direct gecombineerd worden met de
waarde van de algemeen verzonden informatie.
FMI=15—DATA GELDIG MAAR BOVEN NORMALE WERKTOLERANTIE - MINST ERNSTIG NIVEAU
Het signaal dat de informatie communiceert is binnen een gedefinieerde acceptabele en geldige tolerantie, maar de condities van de
buitenwereld liggen boven het niveau dat als normaal wordt beschouwd en is vastgelegd als de minst ernstige grens voor deze
bepaalde meting van de buitenwereldconditie (Gebied e van de signaaltolerantiedefinitie) Het verzenden van de datawaarden gaat
normaal door.
FMI=16—DATA GELDIG MAAR BOVEN NORMALE WERKTOLERANTIE - MATIG ERNSTIG NIVEAU
Het signaal dat de informatie communiceert is binnen een gedefinieerde acceptabele en geldige tolerantie, maar de condities van de
buitenwereld liggen boven het niveau dat als normaal wordt beschouwd en is vastgelegd als de gemiddeld ernstige grens voor deze
bepaalde meting van de buitenwereldconditie (Gebied e van de signaaltolerantiedefinitie) Het verzenden van de datawaarden gaat
normaal door.
FMI=17—DATA GELDIG MAAR ONDER NORMALE WERKTOLERANTIE - MINST ERNSTIG NIVEAU
Het signaal dat de informatie communiceert is binnen een gedefinieerde acceptabele en geldige tolerantie, maar de condities van de
buitenwereld liggen onder het niveau dat als normaal wordt beschouwd en is vastgelegd als de minst ernstige grens voor deze
bepaalde meting van de buitenwereldconditie (Gebied h van de signaaltolerantiedefinitie) Het verzenden van de datawaarden gaat
normaal door.
FMI=18—DATA GELDIG MAAR ONDER NORMALE WERKTOLERANTIE - MATIG ERNSTIG NIVEAU
Het signaal dat de informatie communiceert is binnen een gedefinieerde acceptabele en geldige tolerantie, maar de condities van de
buitenwereld liggen onder het niveau dat als normaal wordt beschouwd en is vastgelegd als de gemiddeld ernstige grens voor deze
bepaalde meting van de buitenwereldconditie (Gebied j van de signaaltolerantiedefinitie) Het verzenden van de datawaarden gaat
normaal door.
FMI=19—ONTVANGEN NETWERK DATA IN FOUT
Elke storing die is gedetecteerd als de data die is ontvangen via het netwerk is vervangen door de "foutindicator" waarde
(bij FE16, zie J1939-71). Dit type storing houdt verband met ontvangen netwerkdata. De component dat is gebruikt voor het meten van
het buitenwereldsignaal is rechtstreeks aangesloten op de module die de data op het netwerk zet en niet op de module die de data via
het netwerk ontvangt. De FMI is van toepassing op Gebied f en g van de signaaltolerantiedefinitie. Dit type storing kan wel of niet direct
gecombineerd worden met de waarde van de algemeen verzonden informatie.
FMI=20-30—GERESERVEERD VOOR SAE TOEWIJZING
FMI=31—CONDITIE BESTAAT
Wordt gebruikt om aan te geven dat de conditie die is herkend door de SPN bestaat als er geen andere van toepassing zijnde FMI is of
in gevallen dat de gerapporteerde SPN naam de component aangeeft en een niet-standaard storingsmode. Dit type storing kan direct
gecombineerd worden met de waarde van de algemeen verzonden informatie. Deze FMI betekent "niet beschikbaar" als de
bijbehorende SPN ook "niet beschikbaar" is als het restant van het pakket is gevuld met binaire enen nadat alle data is verzonden.
142 / 160