Testen en corrigeren
Zet de microschakelaar 1 van de "werkingstest" op ON:
het rode controlelampje op het frontpaneel gaat branden bij het inschakelen van de detector.
Plaats de beschermkap terug om de detectiezone te controleren en zo nodig te corrigeren.
Zet de schakelaar 1 na de test terug op OFF.
Afstelling corrigeren
Als een voertuig of persoon de detectiezone (A) nadert, moet u
de reikwijdte van de onderste detectiestraal 1,5 tot 2 m korter
instellen dan de vrije bewegingszone (B). Bevestig de afstelling
door een werkingstest uit te voeren. Afhankelijk van de
omgevingstemperatuur zijn er in de detectiezone variaties
mogelijk van 1,5 tot 2 m.
In dat geval moet u:
De reikwijdte instellen op B.
n
De reikwijdte wordt dan 8 m, wat korter is dan de ideale reikwijdte,
maar het gevaar voor ongewenste detectie reduceert.
Bevestig de afstelling door een werkingstest uit te voeren.
n
De detector moet reageren in zone 'x', maar niet in zone 'y'.
Reflectie
De detector heeft een detectiezone met meerdere
niveaus (zijaanzicht). Een warmtebron buiten de
detectiezone kan een vals alarm veroorzaken door
warmtereflectie op het grondvlak.
Voorbeelden van warmtereflecterende grond-
vlakken: waterplas, natte weg, glad oppervlak,
asfaltweg enz.
- 10 -
De detectiezone kan groter worden bij hoge temperatuurver-
schillen tussen het bewegende voorwerp en de omgeving.
Voorbeeld: is de reikwijdte ingesteld op A (12 m), dan wordt
het voertuig mogelijk gedetecteerd afhankelijk van de omge-
vingstemperatuur.
De warmtereflectiegraad van het grondvlak is
uiteraard niet gelijk aan 100%. Warmtebronnen met
een groot vermogen en/of hoge warmtereflectie-
graad kunnen het dekkingsgebied van de detector
ongewild vergroten, wat ongewenste detectie kan
veroorzaken. Selecteer de reikwijdte afhankelijk van
de grondgesteldheid op de opstellingsplaats.
Maak na de testen de
beschrmkap dicht en
draai de schroeven
vast