3.3 Plaatsing van de module
• D e PV-modules kunnen liggend of staand worden
geïnstalleerd.
• Z org ervoor dat er geen water blijft staan. Regen en
smeltwater moeten vrij kunnen weglopen.
• D e afwateringsopeningen in het moduleframe mogen niet
worden afgedekt of afgedicht.
• D e PV-modules moeten worden geïnstalleerd met een
minimale hellingshoek van 5°.
• D e maximaal toegestane hellingshoek moet worden
bepaald volgens de plaatselijk geldende voorschriften.
• E en hellingshoek groter dan 20° heeft een positief effect
op de zelfreinigende werking van de PV-modules.
• A an de achterkant van de module mogen zich geen
objecten (luchtuitlaten, antennes enz.) bevinden die bij
het doorbuigen van de PV-modules drukconcentraties
genereren.
Neem de lokale, landspecifieke
bouwvoorschriften in acht.
3.4 Schaduw
Een optimale zoninstraling zorgt voor een maximale
energieopbrengst:
• I nstalleer de voorkant van de PV-modules in de richting
van de zon. De elektrische aansluitdoos bevindt zich
telkens aan de achterkant van de PV-module.
• S chaduw en gedeeltelijke schaduw (bijv. door bomen,
schoorstenen, gebouwen, vuil, sneeuw, bovenleidingen)
moeten worden vermeden.
• B ij bifaciale PV-modules moet erop worden gelet dat schaduw
door de onderconstructie aan de achterzijde van de module
wordt vermeden of tot een minimum wordt beperkt.
• B ij sterke of inhomogene schaduw kan het gebruik van
optimizers in het systeem voordelig zijn.
3.5 Onderconstructie
• H et bouwwerk of de ondergrond waarop de PV-installatie
wordt geïnstalleerd, moet de ontstane statische lasten
aankunnen.
• D e onderconstructie moet de krachten die op de module
ontstaan, aankunnen.
• D e statische berekeningen voor de onderconstructie
moeten worden afgestemd op de plaatselijke sneeuw-
en windbelastingen.
• V ia de onderconstructie mogen er naast de wind- en
sneeuwbelasting geen krachten op de module inwerken.
• D e onderconstructie moet correct op het dak of op
de grond worden bevestigd.
• O ngelijkmatige sneeuwbelasting (bijv. sneeuwoverhangen,
sneeuwophopingen) die tot lokaal verhoogde lasten
leiden, moeten worden verwijderd of door technische
maatregelen worden vermeden.
• D e onderconstructie moet voor voldoende koeling door
achterventilatie van de PV-modules zorgen.
• D e bevestiging moet spanningsvrij worden uitgevoerd
om temperatuurafhankelijke veranderingen in de lengte
mogelijk te maken.
• H et wordt aanbevolen om een minimale afstand van 5 mm
tussen de PV-modules aan te houden.
• D e PV-modules kunnen met klemmen of inlegrails worden
bevestigd. De PV-modules 'MEYER BURGER WHITE'
en 'MEYER BURGER BLACK' kunnen ook met een
schroefverbinding (puntverbinding) worden bevestigd
(zie tabel in paragraaf 3.7).
• E r mogen zich geen componenten tussen de profielen van
de onderconstructie en de PV-modules bevinden.
• S cherpe randen aan en puntbelasting van de onderconstructie
onder de PV-modules moeten worden vermeden.
• E xtra spanning en draaimomenten op de montageposities
zijn niet toegestaan. Zorg ervoor dat de klemmen of
inschuifprofielen enz. – ook bij belasting – het glas niet raken.
• Z org ervoor dat er onder de junction box minimaal
50 mm afstand is tot de onderconstructie en andere harde
constructies (met uitzondering van montagevariant CP2).
• Z org ervoor dat de kabels bij hoge drukbelasting niet
tussen het laminaat en de draagrail bekneld kunnen
raken. Het wordt aanbevolen om de kabel langs het
moduleframe te leggen.
• C ontact van verschillende metalen materialen moet
worden vermeden (contactcorrosie, elektrochemische
spanningsreeks in acht nemen). Er moet op worden gelet
dat bevestigingsbouten en onderlegringen dezelfde
materiaaleigenschappen hebben.
• V oor de montage moeten er corrosiebestendige bouten
en sluitringen worden gebruikt.
7