5.2 Luchttoevoer
Nadat alle controles zijn uitgevoerd kan men de ventilator(en) starten waarna ook de rest van de installatie in bedrijf kan worden
gesteld.
5.3 Controle na inbedrijfstellen:
Controleer of de instellingen van de regel- en controle-apparatuur het vooropgestelde resultaat bereiken.
Controleer na het opstarten de ventilator op:
Trillingen.
Ongewoon geluid.
Stroomopname in relatie met het maximaal toelaatbare motoramperage.
Bij geconstateerde afwijkingen moet de ventilator direct
worden uitgeschakeld en de afwijking gecorrigeerd
worden.
Indien de ATEX-richtlijn 94/9/EG van toepassing is mag een
eventuele afwijking alleen gecorrigeerd worden indien dit niet
in strijd is met de genoemde richtlijn.
5.4 Stopzetten van de installatie:
Normale bediening vindt plaats door aan/uitschakeling die in de installatie is opgenomen met "aan" en "uit" indicatie.
Bij afstandsbediening dient de schakelaar aangeduid te worden met functieomschrijving.
Door de leverancier of derden dient een werkschakelaar te worden gemonteerd waarmee de hoofd- of stuurstroom kan
worden uitgeschakeld.
Bij kleinere motoren is geen werkschakelaar gemonteerd en kan de machine worden uitgeschakeld door de
stekker uit de contactdoos te halen.