Bediening
Gebruik van de generator „Starten"
Afb. 6
Uitschakelen van de generator
Afb. 7
Veiligheidsinstructies voor de bediening
Zie algemene veiligheidsinstructies en specifieke veiligheidsinstructies bij de éérste inbedrijfstelling.
•
Gebruik het apparaat pas nadat u de gebruiksaanwijzing aandachtig hebt gelezen.
•
Let op alle, in de gebruiksaanwijzing aangegeven, veiligheidsinstructies.
•
Gedraagt u zich verantwoord tegenover andere personen.
Storingen - Oorzaken - Oplossingen
Storing
Oorzaak
1.
2.
3.
De motor start niet
4.
door.
5.
6.
1.
De motor loopt
onrustig.
2.
•
•
•
De generator wekt
geen stroom op.
Inspectie en onderhoud
Voor een perfecte functie en lange levensduur van de generator is regelmatig schoonhouden en onderhoud van groot
belang.
Rook niet tijdens de hierna aangegeven werkzaamheden.
Werk nooit in de buurt van vonken, vlammen of open vuur.
Brandstofkraan gesloten.
Geen brandstof.
Te zwak trekken aan het starterkoord.
Bougieafstand te groot.
Bougiestekker los.
Te weinig olie in de tank.
Verbruiker te klein.
Ontstekingsinstallatie niet in orde.
Onjuiste brandstof.
Kortsluiting.
Kabel defect.
Kabel los.
•
Open de benzinekraan.
•
Schakelaar „Aan".
•
Choke in de startpositie schuiven (zie opschrift luchtfilter).
•
Langzaam aan het startkoord trekken, tot een weerstand
voelbaar is en dan krachtig trekken om de motor te starten.
•
Als de motor is warm gelopen, de choke in de uitgangspositie
terug plaatsen, wachten tot het indicatielampje oplicht.
•
Sluit de verbruiker aan.
•
In geval van overbelasting van een uitgang schakelt een
overlastbeveiliging uit. Het indicatielampje is normaal aan.
•
Bij kortsluiting schakelt de generator zelfstandig uit.
•
Controleer dat er GEEN verbruiker aan de generator is
aangesloten.
•
Stel de aan/uit-schakelaar op „OFF" (UIT).
•
Draai de brandstofkraan op „OFF" (UIT).
Oplossing
1.
Overtuigt u zich dat de brandstofkraan en de
aan/uit-schakelaar op „ON" (AAN) staan.
2.
Overtuigt u zich dat in de tank voldoende
brandstof aanwezig is.
3.
Trek krachtiger aan het startkoord.
4.
Overtuigt u zich dat de bougie juist is
aangebracht.
5.
Overtuigt u zich dat de bougiekabel zich op de bougie
bevindt. Reinig de bougie en controleer de juiste afstand
van de elektroden.
6.
Olie bijvullen.
1.
Overtuigt u zich dat de bougie juist is aangebracht.
Overtuigt u zich dat de bougiekabel zich op de bougie
bevindt. Reinig de bougie en controleer de juiste
afstand van de elektroden.
2.
Overtuigt u zich dat de juiste brandstof werd gebruikt.
1.
Indien het indicatielampje niet aan is, betekent dit dat er
een fout is die u zelf niet kunt verhelpen.
Indien het indicatielampje aan is:
2.
Druk de overlastbeveiliging voor de gebruikte uitgang.
3.
Controleer de bedrading.
4.
Controleer of een kortsluiting of een overbelasting
aanwezig is.
46