OPGELET
VOER GEEN HYDROSTATISCHE TEST UIT VIA EEN
GEÏNSTALLEERD TOESTEL; ISOLEER DE REGELAAR
TEGEN DE TEST. (Minimaal de bovenste limietwaarde van
de druk voor de uitzetveer op het fabrieksplaatje, of 100 psig
(6,9 Barg), is de aanbevolen "bovenste werkingslimiet"
voor het detectiemembraan (zie hoofdstuk IV. Opstarten,
nummer 7.) Een hogere druk kan interne beschadiging
veroorzaken. Op het fabrieksplaatje zult u ook merken
dat de ingangs- en uitgangsdruk en de aanbevolen
temperatuurwaarden op verschillende niveaus worden
gegeven.
10.
B. Model D cryogeen regelaar - optie D-5 of D-36
(zie fi guur 3):
a.
De aanbevolen installatie is met het
veercompartiment
III. WERKINGSPRINCIPE
1.
De beweging gebeurt wanneer er drukverschillen
op het membraan worden geregistreerd.
De registrerende druk is de uitlaat-, P
benedenstroomse druk. De uitzetveer is tegengesteld
aan de membraanbeweging. Als de uitlaatdruk
afneemt, duwt de uitzetveer het membraan omlaag
IV. OPSTARTEN
1.
Start terwijl de blokkeerkleppen gesloten zijn. U
kunt een omloopklep gebruiken om de uitlaatdruk
te behouden in het benedenstroomse systeem,
zonder de volgende stappen te wijzigen.
2.
Laat de uitzetveer ontspannen door de stelschroef
ten minste drie (3) volledige draaien naar links te
draaien. Hierdoor verlaagt het instelpunt van de
(benedenstroomse) uitlaatdruk.
3.
Bij een "warme" pijpleiding die met een omloopklep
is uitgerust, opent u langzaam de omloopklep om
de systeembuizen op te warmen en de buizen
langzaam te laten uitzetten. Controleer of een
eventueel geïnstalleerde condenspot goed werkt.
Controleer de (benedenstroomse) uitlaatdruk
nauwkeurig met de manometer om overdruk te
vermijden. N.B.: wees buitengewoon voorzichtig bij
het opstarten van een koud systeem, indien er geen
omloopklep is geïnstalleerd; doe alles langzaam.
4.
Breek de blokkerende (afwaartse) uitlaatklep open.
5.
Open langzaam de (bovenstroomse) blokkerende
inlaatklep en controleer hierbij de manometer voor
de (benedenstroomse) uitlaatdruk. Bepaal of de
regelaar drijft. Indien dat niet het geval is, draait u
de stelschroef (6) van de regelaar langzaam naar
rechts tot er stroming is.
6.
Blijf langzaam de blokkerende (bovenstroomse)
2
direct
onder
het
HOOFDSTUK III
, of
2
HOOFDSTUK IV
hoofdgedeelte in een verticale richting omlaag
hangend. Hierdoor kan het water uitstromen,
d.w.z. regenwater etc.
b.
Het is aanbevolen om inert gas te purgeren
naar het veercompartiment, doorheen de
ventilatieopening en uit de draineeropening.
11.
Regelaars mogen niet direct onder de grond worden
begraven.
12.
Het is aanbevolen om de regelaar voor geïsoleerde
pijpleidingsystemen niet te isoleren.
13.
Ventilatiekraan in veercompartiment – optie D-25
of DL-25: Verbind de ventilatieopening van het
veercompartiment met een buis naar de locatie op
afstand. Richt zodanig dat geen regenwater kan
worden opgenomen.
en de poort wordt geopend. Als de uitlaatdruk stijgt,
wordt het membraan omhoog geduwd en wordt de
poortopening gesloten.
2.
Indien het membraan helemaal niet werkt, zal de
regelaar niet openen.
inlaatklep openen totdat die volledig open is.
7.
Blijf de blokkerende (benedenstroomse) uitlaatklep
langzaam openen, in het bijzonder wanneer de
benedenstroomse pijpleiding niet onder druk staat.
Indien de (benedenstroomse) uitlaatdruk groter is
dan de gewenste druk, sluit u de blokkeerklep en
gaat u naar stap 2. Ga dan terug naar stap 4.
8.
Als de stroom voldoende stabiel is en de blokkerende
(benedenstroomse) uitlaatklep volledig open is,
begint u langzaam de omloopklep, indien deze is
geïnstalleerd, te sluiten.
9.
Maak dat de systeemstroom ongeveer gelijk is
aan de verwachte, gewone waarde en stel dan
het instelpunt van de regelaar opnieuw in door
de stelschroef (6) naar rechts te draaien om
de uitlaatdruk te verhogen, of naar links om de
uitlaatdruk te verlagen.
10. Reduceer de systeemstroom tot een minimaal
niveau en controleer het instelpunt. De uitlaatdruk
zal stijgen vanaf het instelpunt in stap 9. De
stijging van de uitlaatdruk bij dalende stroom mag
maximaal 10% meer bedragen dan de vastgestelde
bovenlimiet van de uitzetveer, d.w.z. 1040 psig (0,69
-2,8 Barg) van de uitzetveer; bij lage stroom mag de
uitlaatdruk niet meer bedragen dan 44 psig (3 barg).
Neem contact op met de fabriek indien niet aan deze
voorwaarden wordt voldaan.
IOM-D/DL