3.
Reinig de onderkant van de maai-eenheid
grondig met water.
Stalling
1.
Schakel de aftakas uit, laat het tractiepedaal
naar de neutraalstand komen en stel de
parkeerrem in werking.
2.
Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje
en wacht totdat alle bewegende onderdelen
tot stilstand zijn gekomen voordat u de
bestuurderspositie verlaat.
3.
Laat de motor afkoelen voordat u de machine
afstelt, schoonmaakt, stalt of repareert.
4.
Reinig de maai-eenheid grondig en let daarbij
speciaal op de volgende punten:
•
De onderkant van de maai-eenheid
•
Ruimte onder de drijfriemkappen van de
maai-eenheid
•
de aftakas,
•
alle smeernippels en draaipunten.
5.
Verwijder, slijp en balanceer de messen van de
maai-eenheid. Monteer de messen en draai
de bevestigingen van de messen vast met een
torsie 115 tot 149 N·m.
6.
Controleer of alle bevestigingen vastzitten; zet
ze vast indien nodig.
7.
Smeer alle smeer- en draaipunten met vet of
olie. Neem overtollig vet op.
8.
Plaatsen waar de lak is bekrast, beschadigd of
geroest, moeten licht geschuurd en bijgewerkt
worden. Deuken herstellen.
25