C - BESCHRIJVING
4 - WERKING
- Als de bufferbak leeg is of als de vulopening lucht – flux van de bak niet bedekt is
met de gerecupereerde en/of overgebrachte flux, stuurt de druk van de hoofdtank
de flux naar de kop toe.
- ZONDER OPTIE LAAG NIVEAU
Als het fluxniveau in de tank onder druk een minimum niveau bereikt moet de tank
buiten druk worden gezet. Zoniet stuurt de samengeperste lucht de fluxstof naar
de slangen en wordt deze stof geloosd via de fluxtoevoer van de toorts en de
luchtslang.
- Als er geen druk meer staat op de tank, gaat het bovenste vulluik automatisch
open door zijn eigen gewicht. Alvorens te vullen moet men dus de samengeperste
lucht uitschakelen en de druk uit de tank laten ontsnappen.
- De flux zakt naar de toorts(en) middels de bediening van de elektroklep(pen)
aangebracht onder de kopbak(ken).
5 - OPMERKINGEN
- Teneinde een nagenoeg constante fluxconsistentie te behouden, moet de tank bij iedere
wisseling worden gevuld. Flux met een haast poederachtige consistentie kan problemen
opleveren bij het overbrengen van de flux tot aan de kop wat niet bevorderlijk is voor het
lassen.
- Voor een optimale overbrenging, hangt de druk van de samengeperste lucht af van de
weerstand van de verplaatsingsslangen van het product (lengte en aantal kniestukken)
en van de korrelgrootteverdeling van de flux.
Bij een langer, bochtig overbrengingstraject, een groot aantal kniestukken en kleinere
lasfluxkorrels moet de druk van de samengeperste lucht opgevoerd worden.
- De daadwerkelijke druk moet worden bepaald bij de inwerkingstelling van de installatie
ter plaatse. Deze druk ligt tussen 2 en 4 bars.
Aanbeveling: bij een lange tijdelijke stilstand is het nodig de
resterende flux uit de tank te tappen.
C-6
8695 5900 / J
FLUXARC