Stookolieaansluiting
Er moet worden gezorgd voor voldoende brandstoftoe-
voer.
◊ De zuigleiding moet in de tank in principe van een
voetklep voorzien worden.
◊ Ook bij lage buitentemperaturen moet een toerei-
kende hoeveelheid vloeiende stookolie beschikbaar
zijn. Paraffinevorming kan reeds (al naargelang de
stookoliekwaliteit) optreden vanaf ca. 5 °C.
Om dit te vermijden moeten er adequate maatrege-
len worden getroffen.
Installatie van de brander
De vanuit de fabriek geleverde ventilator-oliebrander
wordt aan de voorkant van het apparaat gemonteerd
met een klemflens.
Neem absoluut de volgende instructies in acht:
◊ Er mogen uitsluitend bouwmodelgecontroleerde olie-
branders (volgens DIN EN 267) in WLG-uitvoering of
gasbranders (volgens DIN EN 676) gebruikt worden.
◊ Een capaciteitsbegrenzing in het 1-traps branderbe-
drijf voor warmeluchtgenerators (WLG) is niet vereist.
◊ De brander moet absoluut worden ingesteld op de
volle warmtecapaciteit van het apparaat.
◊ De brandkamer mag niet onderbelast worden.
◊ De afvoergastemperatuur moet ca. 160 Kelvin bo-
ven de ruimtetemperatuur liggen.
Er bestaat het gevaar van condensaatvorming.
◊ Neem de gebruiksaanwijzing van de vanuit de fa-
briek geleverde brander in acht.
◊ Bij de inzet van branders van andere fabrikaten
moet absoluut gegarandeerd zijn dat ze bruikbaar
zijn voor het apparaat.
Ingebruikname
Ingebruikname van de ventilatormotor
Controle van de aandrijving
1. Controleer de goede bevestiging van de bevesti-
gingsschroeven van de hele aandrijving.
2. Controleer de voorspanning van de aandrijfriem.
3. Controleer de draairichting van de ventilator.
Meten van de nominale stroom en van de krachtont-
neming
1. Open ter vermijding van foutieve metingen de roos-
ters in het luchtkanaal resp. de uitblaaskap en mon-
teer alle voorziene aanzuig- resp. blinde platen aan
het apparaat.
2. Controleer de netspanning.
3. Voer de vereiste metingen en instellingen uit.
– Directe start
De gemeten nominale stroom mag de op het type-
plaatje van de motor opgegeven waarde niet over-
schrijden.
Het thermische overstroomrelais instellen over-
eenkomstig de nominale stroom van de aandrijf-
motor.
– Y / ∆ start
De gemeten nominale stroom mag de op het type-
plaatje van de motor opgegeven waarde niet over-
schrijden.
De nominale stroom vermenigvuldigen met de
factor 0,58 en het thermische overstroomrelais in-
stellen op de berekende waarde.
Om meetfouten uit te sluiten moet elke fase apart
gemeten worden.
Thermisch overstroomrelais
Door een zekering eruit te nemen kan de werking van
het overstroomrelais resp. de instelwaarde ervan ge-
controleerd worden. Bij goede werking resp. instelling
moet het relais na ca. 30 seconden reageren.
Opgelet, belangrijke aanwijzing!
Het thermisch overstroomrelais mag alleen in hand-
stand (H) bediend worden. Het relais mag na afkoeling
niet automatisch weer inschakelen.
In de automatische stand (A) kan motorschade het ge-
volg zijn. Er bestaat geen recht op garantie.
Te hoge krachtontneming
Als de motor ondanks reglementaire elektrische aan-
sluiting en voldoende spanningsvoeding te veel kracht
ontneemt, dan mag het thermisch overstroomrelais in
geen geval hoger gezet of overbrugd worden.
Controleer in dit geval de luchtuitlaten en de luchtaan-
zuiging (eventuele kanalen) op hun luchtweerstanden
en tref adequate maatregelen om het probleem op te
lossen.
11