5. PRINTERCONFIGURATIE
5. PRINTERCONFIGURATIE
Dit hoofdstuk behandelt de procedures voor de configuratie van uw printer voorafgaand aan de
inbedrijfstelling. Dit hoofdstuk beschrijft de voorzorgsmaatregelen, het laden van media , het verbinden
van kabels, het opzetten van de werkingsomgeving van de printer en het uitvoeren van een online
afdruktest.
Setup-stroom
Installatie
Aansluiten van het netsnoer
Aansluiting op een
hostcomputer
Uitlijning mediasensorpositie
Activeer de Menu-modus
Interface instellen
Papiersoort instellen
Sensorkalibratie
Het printerstuurprogramma
Printtest
Fijnafstelling positie en
afdrukdichtheid
Procedure
Installeer de printer, na raadpleging van de
veiligheidsvoorschriften in deze handleiding, op
een veilige en stabiele plek.
Sluit een netsnoer aan op het stopcontact van de
printer en vervolgens op een AC-stopcontact.
Sluit de printer aan op een hostcomputer of
netwerk.
Pas de positie van de tussenruimtesensor of de zwarte
markeringssensor overeenkomstig de gebruikte media
aan.
Houd de [MENU]-toets ingedrukt en zet de
printer aan.
Selecteer de interface-modus in de Menu-
modus
Selecteer de papiersoort in de Menu-modus
Laad een partij etiketten of tags
Installeer het printerstuurprogramma op uw
hostcomputer indien nodig.
Maak een printtest vanuit uw werkomgeving
en controleer het gedrukte resultaat.
Maak indien nodig een fijnafstelling van de
printstartpositie, de snij-/afpelpositie, de
afdrukdichtheid, enz.
N5-1
NEDERLANDSE VERSIE
5. PRINTERCONFIGURATIE
Referentie
5.1 Installatie
5.2 Aansluiten van het
netsnoer en kabels
5.2 Aansluiten van het
netsnoer en kabels
5.3 De positie van de sensor
instellen
5.4 Menu-modus
5.5 Interface instellen
5.6 Papiersoort instellen
5.7 Sensorkalibratie
5.8
Printerstuurprogramma
installeren
5.8
Printerstuurprogramma
installeren
5.9
Parameterinstelling
menu-modus
In