Hoofdstuk 3: Configuratie en inbedrijfstelling
Inbedrijfstelling
Nadat de centrale en de corresponderende melders zijn geïnstalleerd en
geconfigureerd, moet het systeem in bedrijf worden gesteld.
Controleer het volgende:
•
Dat het brandmeldsysteem is ontworpen, geïnstalleerd en geconfigureerd in
overeenstemming met alle vereiste voorschriften en normen
•
of de maximum alarmvoeding in uw installatie de huidige voedings-
specificaties niet overschrijdt
•
of alle apparatuur correct is geïnstalleerd en getest en dat alle bekabeling
voldoet aan de vereisten in "Aanbevolen kabels" op pagina 33
•
of alle softwarefuncties correct zijn geprogrammeerd
•
of alle geïnstalleerde detectors geschikt zijn voor de installatieomgeving en
correct functioneren
•
of alle ingangen en uitgangen correct functioneren
•
of de configuratie van alle in-/uitgangslogica (regels en acties) klopt
•
of het brandmeldsysteem correct functioneert in de stand-bymodus en geen
alarmen of fouten rapporteert
•
of tijdens een alarm (met alle geldende melders geactiveerd) het
stroomverbruik niet hoger is dan de voedingsspecificaties (als de accu's niet
worden geactiveerd, ligt het stroomverbruik binnen de normen)
144
Installatiehandleiding serie ZP2-A