2. Zichtbare kreuken in
de lasnaad onmiddellijk
na het hard worden.
3. Kloving door lichte
vulling van de spleet.
4. Delen van het
gelaste stuk niet
versmolten met de het
bladmetaal of met het
stuk.
5. Niet-metaalachtig
materiaal zit vast in de
lasnaad (slak
inbegrepen).
A. Stukken te stijf.
B. Lasbek te dun.
C. Te snelle afkoeling.
A. Te lage lasstroom.
B. Elektrode te groot
voor het te lassen
stuk.
C. Spleet te nauw.
D. Foute lasvolgorde.
A. Elektroden te dun
voor de te lassen
stukken.
B. Te lage lasstroom.
C. Gebruik van
elektrode met
verkeerde schuinte.
D. Te hoge
lassnelheid.
E. Metaalslakken of
vuil op het oppervlak
van het stuk.
A. Deeltjes vast in de
onderste lagen van de
vorige passage.
B. Te dicht.
C. Door een
onregelmatige laag
blijven de deeltjes
makkelijker steken.
D. Lichte penetratie
met deeltjes die
vastzitten onder het
smeltbad.
E. Roest of schilfers
verhinderen goede
smelting.
F. Verkeerde elektrode
voor de aangewende
laspositie.
www.contimac.be
A. Vermijd spanningsproblemen
door de vorm.
B. Las minder snel om zo een
dikkere laag te verkrijgen.
C. Zorg voor voorverwarming van
het stuk en koel het trager af.
A. Verhoog de lasstroom.
B. Gebruik elektroden met een
kleinere diameter.
C. Vergroot de spleet.
D. Plaats de stukken in een
correcte volgorde.
A. Gebruik elektroden met een
grotere diameter en zorg voor
voorverwarming van het stuk.
B. Verhoog de lasstroom.
C. Corrigeer de lashoek met de
basisplaat.
D. Verminder de lassnelheid.
E. Reinig het oppervlak alvorens
te lassen.
A. Bij het lassen met fijne
stukken, reinig slak en herbegin
met een elektrode van een
kleinere diameter.
B. Zorg voor voldoende ruimte
om slak te reinigen.
C. Schuur indien nodig het fijne of
het onregelmatige stuk.
D. Verwijder de hoeken van de
slak. Gebruik kleinere elektroden
met hogere stroom voor een
goede penetratie.
E. Reinig het stuk alvorens te
lassen.
F. Gebruik elektroden die geschikt
zijn voor de laspositie, anders zal
het moeilijk zijn om slak te
verwijderen.
17