Beveiliging tegen opdrijven van vrij opgestelde installaties bij overstroming of
n
terugstuwing vanuit de riolering. Als het waterpeil van de vetafscheider onder
het opstuwniveau ligt, moet de afwatering via een opvoerinstallatie achter de
afscheider gebeuren.
Om de vetafscheider tegen opdrijven te beveiliging moeten de aan de bodem aan-
n
gebrachte bevestigingsogen (13) voor verankering met de vloer worden gebruikt.
Bij vetafscheiders van PE-HD kan de uitstekende bodem met meerdere montageplaten
worden verankerd.
3.1.2 Vereisten voor de aansluitingen
Eisen aan de toevoerleiding:
Afvalwater moet onder een vrijverval van ten minste 2% (1:50) naar de vetafscheider
n
worden geleid. Als dat niet mogelijk is, wordt de toepassing van ACO-pompinstallatie
met verdringerpompen aanbevolen.
De overgang van standleiding naar horizontale leidingen moet met twee 45°-leiding-
n
bochten en een minstens 250 mm lang tussenstuk (met een aan de leidingbochten
aangepaste radius) worden uitgevoerd. Vervolgens moet in de stromingsrichting een
vertragingstraject worden voorzien waarvan de lengte minstens de 10-voudige
nominale diameter in mm van de toevoerleiding van de afscheider bedraagt.
Toevoerleidingen moeten in een vetzuurbestendig materiaal (bijv. KML, PP, PE) zijn
n
uitgevoerd.
Eisen aan de ontluchtingsleiding:
n
Voer de ontluchtingsleiding tot boven het dak. Aansluitleidingen die langer dan
5 m zijn moeten apart worden ontlucht.
Als de toevoerleiding boven de vetafscheider over een lengte van 10m geen aparte
n
ontlucht aansluitleiding heeft, moet deze zo dicht mogelijk bij de vetafscheider van een
extra ventilatieleiding worden voorzien.
In plaats van een extra aansluiting in de toevoerleiding bij de vetafscheider kan de
n
aansluitleiding (7) van de vetafscheider worden gebruikt.
Ontluchtingafsluiters zijn in zones met opstuwingsrisico en voor de ventilatie van de
n
vetafscheider niet toegelaten.
Ontluchtingsleidingen moeten in een vetzuurbestendig materiaal (bijv. KML, PP, PE) zijn
n
uitgevoerd.
Vetafscheider
Installaltie
17