4.5.7 Regelingsbehuizing openen en elektrische
aansluitingen tot stand brengen
Afb. 4-21 Rechter behuizingsdek-
sel demonteren.
Afb. 4-23 Voorklep openen en in
montagestand zetten.
Afb. 4-25 Bekabeling in de rechter
behuizingsdeksel leg-
gen.
Afb. 4-27 Elektrische aansluitin-
gen maken aan de ach-
terkant van de behuizing
(zie paragraaf 4.5.1).
Daikin Altherma EHS(X/H)
Daikin Altherma integrated solar unit
008.1441399_00 – 04/2017 – NL
Afb. 4-22 Voorklep ontgrendelen.
Afb. 4-24 Bedrading in de regeling
leggen en elektrische
aansluitingen maken.
Afb. 4-26 Rechter behuizingsdek-
sel demonteren.
Afb. 4-28 Bekabeling boilervat
bevestigen.
4
x
Montage en installatie
4.5.8 Aansluiting warmtepompbuitentoestel ERLQ
Bij deze component is een aparte handleiding toege-
voegd, die o.m. richtlijnen over de montage en de wer-
king bevat.
● Afdekkap verwijderen (zie paragraaf 4.3).
● Buitenapparaat van de warmtepomp op de klemmenstrook
XAG1 aansluiten (zie afb. 4-27, afb. 4-29).
Afb. 4-29 Aansluiting warmtepompbuitentoestel
Bij de uitschakeling van het warmtepompbuitentoestel
via een door het energiebedrijf voorgeschreven scha-
keling wordt het binnentoestel Daikin Altherma
EHS(X/H) niet uitgeschakeld (zie paragraaf 4.5.18).
4.5.9 Aansluiting buitentemperatuursensor
RoCon OT1
Het buitenapparaat van de warmtepomp van de Daikin Altherma
EHS(X/H) beschikt over een geïntegreerde buitentemperatuur-
sensor, die wordt gebruikt voor de weersgestuurde aanvoertem-
peratuurregeling met vorstbeschermingsfunctie.
Met de optionele buitentemperatuursensor RoCon OT1, die aan
de noordelijke zijde van het gebouw wordt geïnstalleerd, kan de
weersgestuurde aanvoertemperatuurregeling nog worden geop-
timaliseerd
Als de Daikin Altherma EHS(X/H) in een CAN-bussy-
steem als Master wordt gebruikt ("terminalfunctie" voor
externe bediening van andere databustoestellen), moet
de butientemperatuursensor RoCon OT1 recht-
streeks op de regeling van de master en niet op het
extern bediende apparaat (mengcircuitmodule
EHS157068 resp. andere warmtetoestellen) worden
aangesloten.
Aanbrengen op ongeveer een derde van de hoogte van het
gebouw (minimumafstand tot de vloer: 2 m) op de koudste zijde
van het gebouw (noorden of noord-oosten) kiezen. Daarbij de
aanwezigheid van vreemde warmtebronnen (schoorstenen,
luchtschachten) evenals rechtstreeks invallende zonnestralen
uitsluiten.
● Buitenthermometer zodanig plaatsen dat de kabel er aan de
onderzijde uitsteekt (voorkomt binnendringend vocht).
Installatie- en bedieningshandleiding
29