Het onderwerp van de opname is te donker.
Er is niet voldoende licht.
Het onderwerp is
onderbelicht omdat de
omgeving te licht is.
Het onderwerp valt buiten
het bereik van de flitser.
Het onderwerp van de opname is te helder
of het beeld vertoont witte strepen.
Het onderwerp is te dichtbij,
waardoor het flitslicht te
fel is.
Het onderwerp is overbelicht
omdat de omgeving te
donker is.
Er schijnt te veel licht direct
in de camera of te veel licht
wordt gereflecteerd door het
onderwerp.
De flitser is ingeschakeld.
Beeld bevat ruis.
ISO-waarde is te hoog.
Stel de flitser in op
(Verkorte handleiding p. 16).
Stel de belichtingscompensatie in op een
positieve waarde (+)
Gebruik de functie voor spotmeting
(p.
47).
Zorg er bij het gebruik van de
ingebouwde flitser voor dat u de opname
maakt op de juiste afstand van het
onderwerp
(p.
126).
Verhoog de ISO-waarde voordat u de
opname maakt
(p.
Zorg er bij het gebruik van de
ingebouwde flitser voor dat u de opname
maakt op de juiste afstand van het
onderwerp
(p.
126).
Stel de belichtingscompensatie in op een
negatieve waarde (-)
Gebruik de functie voor spotmeting
(p.
47).
Wijzig de opnamehoek.
Stel de flitser in op
(Verkorte handleiding p. 16).
Hogere ISO-waarden en de instelling
(Hoge ISO Automatisch) kunnen
zorgen voor meer ruis in het beeld.
Voor een betere beeldkwaliteit
selecteert u een zo laag mogelijke
ISO-waarde
(p.
61).
In de modi
,
loopt de ISO-waarde op en kan er
ruis ontstaan.
(Flitser aan)
(p.
48).
61).
(p.
48).
(Flitser uit)
,
,
,
,
en
105