3.2. Wissels.
Opdat ook de Loconet™ schakelmodules zouden werken, worden nu de besturingscommando's van magneetartikelen parallel
aan beide systemen verstuurd : voor de ECoS maakt het niet uit of een wissel/signaal door een conventionele decoder wordt
gecontroleerd of door het Loconet™ systeem.
3.3. Terugmelders.
LocoNet™ terugmeldingsmodules voor spoorbezetting kunnen verder gebruikt worden. In de ECoS gebruikt u vrijwillig de
contacten om rijwegen of pendeltreinen te schakelen. Adresterugmelders (bijv. Uhlenbrock Marco® of Lissy®) zijn momenteel
niet volledig ondersteund: terwijl de locomotief- en wisselcommando's door de ECoS vanzelfsprekend ''vertaald'' worden, kan de
adresterugmelding niet door de ECoS herkend worden. Vanwege de hardwarematige uitvoering van deze apparaten, raden we
het gebruik ervan af.
3.4. Communicatie.
PC-gebaseerde spoorbanen gebruiken vaak een zelf ontwikkelde software die voor het LocoNet™ systeem ontworpen werd.
Locomotief- en wisselcommando's zullen voortaan door de ECoS via LocoNet™ uitgedragen worden.
Terugmeldingsinformatie van apparaten die aan de ECoS aangesloten zijn, wordt echter niet aan LocoNet™ overgedragen.
4. Aansluiting van de apparaten.
Het aansluiten van uw LocoNet™ apparaten aan de L.Net converter is eenvoudig :
plug deze in één van beide L.Net "T" connectors. Zodra de ECoS ingeschakeld en klaar is, worden de apparaten gevoed. Er
kunnen maximaal 48 apparaten worden aangesloten. Als er meer apparaten gebruikt moeten worden, hebt u dan een tweede
L.Net converter nodig.
U kunt alle gebruikelijke bekende Y-splitters gebruiken wanneer dat nodig is.
De L.Net converter levert 250mA stroom voor aangesloten apparaten. Indien talrijke apparaten worden bediend, kan de
maximale belasting worden overschreden. In dit geval moeten de andere apparaten via een in de handel verkrijgbare extra
LocoNet™ stroomverzorger worden gevoegd.
4.1. Regelaars.
Alle bekende regelaars kunnen met de L.Net converter bediend worden.
Typische modellen zijn Uhlenbrock® Daisy ®, IB Control®, Fleischmann® ProfiBoss®, Digitrax® DT400 of UT2. Als regelaar
kunt U ook een Intellibox® gebruiken indien u deze op voorhand in de zogenaamde slave-modus geschakeld hebt.
U kunt uw locomotieven zoals gewoonlijk oproepen en besturen.
Alle bestaande functies kunnen worden geschakeld. U kunt zelf beslissen of slechts de reeds ingevoerde locomotieven in de
ECoS kunnen worden geroepen of nog onbekende locomotieven automatisch moeten worden ingevoerd.
Het dataformaat waarmee de locomotief wordt bestuurd, wordt in de ECoS opgegeven en kan naast DCC ook Motorola®,
Selectrix® of M4® zijn.
Zie hoofdstukken 6.1. en 6.3. voor meer informatie.
4.2. Schakelmodules.
Met de L.Net converter worden nu alle schakelbevelen twee keer in het systeem uitgezonden : één keer zoals gewoonlijk als
DCC of Motorola® bevel via het spoor voor conventionele magneetartikelen- of wisseldecoders en één keer via de L.Net
converter zelfs voor de daar gebruikte schakelmodules.
U kunt vrij kiezen met welke modules u de wissels en signalen wilt schakelen.
Een configuratie aan de wisselobjecten van de ECoS is niet vereist. U moet ervoor zorgen dat de schakelmodules aan
LocoNet™ op de juiste adressen geprogrammeerd werden. Uhlenbrock® modules kunnen direct met de ECoS geconfigureerd
worden, zie hoofdstuk 6.4.
4.3. Terugmeldingsmodules.
U kunt bestaande LocoNet™ terugmeldingsmodules blijven gebruiken. De terugmeldingsinformatie wordt door de ECoS
behandeld op dezelfde manier als die van s88-/ECoSDetector-terugmelders.
Daarvoor plaatst de ECoS alle op L.Net converter gelegen terugmelders in de terugmelders adresruimte voor ECoSDetectoren.
Er moet een massaverbinding tussen de L.Net converter en het spoor worden vervaardigd zoals beschreven in hoofdstuk 5.
Voor de configuratie van de terugmelders, raadpleeg hoofdstuk 6.5.
Veel voor LocoNet™ ontworpen terugmeldingsmodules werken niet meer behoorlijk indien RailCom® wordt geactiveerd: de
vereiste blanking interval in het spoorsignaal verwart deze modules hetgeen tot verkeerde of "ghost" aanmeldingen kan leiden.
U moet dan beslissen de terugmelders te vervangen (bv. door de ECoSDetector van ESU) of RailCom® uit te schakelen.
4.4. Booster.
Daar de L.Net converter geen kabels voor het boostersignaal op de ''T'' connectoren heeft, kan geen booster op LocoNet™
blijven. Sluit alle boosters direct aan de DCC boosteraansluiting van de ECoS (zogenaamde CDE verbinding). Boosters zonder
deze verbindingsmogelijkheden zijn meestal zeer eenvoudig en hebben gewoonlijk problemen met de RailCom® blanking
interval. Die moeten niet met de ECoS gebruikt worden.