20
6.6 Opstelling, montage, eerste inbedrijfstelling
Opstellen, montage en eerste inbedrijfstelling van de ventilator worden door het vakpersoneel
van de fabrikant of door vakpersoneel van de exploitant uitgevoerd, dat voor deze werkzaam-
heden speciaal opgeleid moet zijn.
Door een juiste constructieve plaatsing van de ventilator dient voor het systeem te worden
J
gewaarborgd dat er op de asdoorgang bedrijfsmatig onderdruk staat.
Uitgangspunt voor de opstelling van de ventilator met zijn componenten is het opstellings-
J
plan van de exploitant.
De ventilator moet op trillingsdempers worden gemonteerd die op de voorgeboorde plaat-
J
sen in het basisframe geschroefd en in het fundament ter plekke worden verankerd.
Dit is noodzakelijk om optredende trillingen / vibraties te absorberen en schade aan de
aandrijving en de ventilator te voorkomen.
In uitgebouwde toestand mag de ventilator niet worden gebruikt! De waaier moet altijd vrij
J
beweegbaar zijn mag nergens langs schuren.
J
Monteer het buizenwerk (geleverd door exploitant).
De ventilator is met een klemmenkast (of onderhoudsschakelaar) voor aansluiting op het
J
stroomnet uitgerust. De afsluiting van de motorkapseling moet via een volgens de normen
DIN EN 60079-0 en DIN EN 60079-1 uitgevoerde gecertificeerde stopbusverbinding ge-
schieden. De gebruiker moet een correcte kabelaansluiting aanbrengen conform een door
de richtlijn DIN EN 60079-0 voorgeschreven beschermingsgraad. Via een onderhouds-
schakelaar van de exploitant (indien deze niet reeds op de ventilator gemonteerd is) kan de
energietoevoer worden onderbroken.
Controleer voorafgaand aan de eerste inbedrijfstelling de correcte draairichting (draairich-
J
tingspijl op de ventilatorbehuizing) en of het max. toerental niet wordt overschreden (zie
gegevens op het typeplaatje).
Bestaat het gevaar dat vreemde voorwerpen in de ventilator vallen of aangezogen kunnen
J
worden, dient de aangesloten buisleiding vóór en achter de ventilator van een bescherm-
rooster (min. IP20 conform EN 60529) te worden voorzien.
J
De motoren zijn berekend op een omgevingstemperatuur van max. 40 °C. De koelluchttoe-
voer mag niet belemmerd worden. De afstand van de ventilatorkap tot naburige objecten
moet min. ¼ van de diameter van de ventilatorkaprozet bedragen.
J
De binnencompartimenten van de ventilator en van de voor- en nagekoppelde kanalen en
aggregaten moeten worden vrijgemaakt van vreemde voorwerpen (achtergelaten gereed-
schap, montagemateriaal etc.).
Zie tevens punt 3.2.
J
J
Er dient voor gezorgd te worden dat door aangesloten leidingen geen belastingen worden
overgedragen die tot een vervorming van de ventilatorbehuizing leiden.
Er moet gelet worden op het volgende:
De geldende nationale voorschriften van de energiebedrijven.
J
De aanwezige netspanning en de netfrequentie moeten overeenstemmen met de op het
J
typeplaatje van de motor vermelde gegevens.
De voedingskabel moet tegen beschadigingen beschermd en het vermogen dienovereen-
J
komstig gedimensioneerd zijn.
08.2022
Gebruikershandleiding
Axiaalventilatoren
HF A | AX 58
De ventilator mag pas op het stroomnet aangesloten ingeschakeld
worden, wanneer het buizenwerk (zuig- en drukzijde) is afgesloten.
De installatie geschiedt volgens het in de klemmenkast aanwezige
aansluitschema of de gebruikershandleiding van de motor en mag
uitsluitend door opgeleid vakpersoneel worden uitgevoerd.
www.hlu.eu