Sensor type (S3, S4, S5) = (S
Normaal worden Pt 1000 sensors met grote nauwkeurigheid toegepast. Er kunnen
echter ook PTC sensors (R25 = 1000) worden toegepast. (Niet S2)
Netfrequentie
Stel hier de netfrequentie in.
Gecoördineerde ontdooiing met externe bedrading
Aansluitingen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig het schema op blz.13.
Off: Gecoördineerde ontdooiing met externe bedrading wordt niet toegepast.
1: Master (Slechts 1 regelaar in de groep kan als master worden benoemd).
2: Slave
Als de uitgang DO niet wordt gebruikt moet de instelling 0 zijn.
Als de functie is ingesteld in de "slave" voordat die in de "master" is ingesteld zal een
ontdooiing gestart worden. Dit kan worden voorkomen door eerst de master in te
stellen; een en ander is ook afhankelijk van de instelling o02.
Maximum "standby" tijd na gecoördineerde ontdooiing
Als een regelaar zijn ontdooiing heeft beëindigd zal deze op een signaal wachten
alvorens weer te gaan inspuiten. Als het signaal onverhoopt wegblijft zal de regelaar
zichzelf weer opstarten als deze standby tijd is verstreken.
Selecteer sensorsignaal voor het display
Via een % waarde kunt u de uitlezing op het display vastleggen; de temperatuur van
S3, die van S4 of een mix van beide.
Met de instelling 0% wordt alleen S3 getoond.
Met de instelling 100% wordt alleen S4 getoond.
De displaytemperatuur kan ook worden uitgelezen in u56.
Handmatige bediening van de uitgangen
In verband met service kunnen de individuele uitgangen handmatig worden ge-
schakeld naar de AAN positie.
Off: Geen handmatige bediening
1: Compressorrelais AAN (randverwarmingsrelais indien nodig)
2: Ontdooirelais AAN
3: Ventilatorrelais AAN
4: Alarmrelais UIT (randverwarmingsrelais indien nodig)
5: Signaal naar "slave" regelaars dat ontdooiing nodig is
6: De AKV uitgang AAN
7: Verlichtingsuitgang AAN (randverwarmingsrelais indien nodig)
Vergeet niet de functie weer op OFF te plaatsen
Werkgebied van de drukopnemer
Overeenkomstig de gekozen drukopnemer dient het werkgebied hiervan te worden
ingesteld. Dit werkgebied, bijv. -1 tot 12 bar hier in te stellen.
Minimum waarde
Maximum waarde
Inject ON instellingen
Hier te definiëren welke functies actief moeten zijn als de Inject ON ingang geen
signaal ontvangt of als "n36" op 0 ingesteld is.
1: Het ventilatorrelais blijft geactiveerd. Alarmen worden verzonden.
2: Het ventilatorrelais is niet geactiveerd. Alarmen worden verzonden
3: Het ventilatorrelais is niet geactiveerd. Alarmen worden niet verzonden
4: Het ventilatorrelais blijft geactiveerd. Alarmen worden niet verzonden
Voor 3 en 4 geldt dat een ontdooiing niet kan worden gestart; ontdooiingen die
waren gestart worden beëindigd op de normale manier.
Als de ON ingang niet bedraad is, kies hier dan 5, 6, 7 of 8. Alle functies zijn hetzelfde
als vermeld onder1-4 (1=5 etc.).
Koudemiddelinstelling
Voordat de regeling wordt gestart dient het juiste koudemiddel te worden ingesteld/
Er is keus uit de volgende koudemiddelen.
1=R12. 2=R22. 3=R134a. 4=R502. 5=R717. 6=R13. 7=R13b1. 8=R23. 9=R500.
10=R503. 11=R114. 12=R142b. 13=speciaal. 14=R32. 15=R227. 16=R401A. 17=R507.
18=R402A. 19=R404A. 20=R407C. 21=R407A. 22=R407B. 23=R410A. 24=R170.
25=R290. 26=R600. 27=R600a. 28=R744. 29=R1270. 30=R417A
Let op: Verkeerde selectie kan tot compressorschade leiden.
EKC 414A1
, S
, S
)
in
out
def
Manual RS8DU210 © Danfoss 05-2005
o06
Sensor Config
Pt=0
PTC =1
o12
o13
DO 1 Config
Niet in gebruik = 0
Master = 1
Slave = 2
o16
Max Hold Time
o17
Disp. S4 %
o18
020
MinTransPress
o21
MaxTransPress
o29
Inject Cl. Cfg
o30
Refrigerant
9