5. Het andere uiteinde van de slang met verval naar een
geschikte afvoer (bijv. afvoerputje) of een voldoende groot
opvangreservoir leiden. Zorg dat de slang niet wordt
geknikt en niet omhoog mag wordt geleid.
6. Verwijder de slang als het condens weer moet worden
opgevangen via het condensreservoir. De slang vóór het
opslaan laten drogen.
Automatisch ontdooien
Bij lage omgevingstemperaturen, kan de verdamper tijdens het
ontvochtigen bevriezen. Het apparaat voert dan een
automatische ontdooiing uit. Tijdens de ontdooifase wordt de
ontvochtiging kort onderbroken. De ventilator blijft draaien.
De duur van het ontdooien kan variëren. Schakel het apparaat
tijdens het automatisch ontdooien niet uit. De netstekker niet
uit het stopcontact trekken.
Buiten gebruik stellen
Waarschuwing voor elektrische spanning
Raak de netstekker niet aan met vochtige of natte
handen.
• Druk op de toets Aan/uit (13), voor het uitschakelen van
het apparaat.
• De netstekker van het netsnoer uit het stopcontact trekken
door de stekker vast te pakken.
• Verwijder indien nodig de condensafvoerslang en de hierin
aanwezige restvloeistof.
• Indien nodig het condensreservoir legen.
• Reinig het apparaat volgens het hoofdstuk onderhoud.
• Het apparaat opslaan volgens het hoofdstuk transport en
opslag.
10
Defecten en storingen
Het apparaat is tijdens de productie meerdere keren op een
goede werking getest. Mochten er desondanks storingen
ontstaan, controleer het apparaat dan op basis van de volgende
lijst.
Let op
Wacht na alle onderhouds- en
reparatiewerkzaamheden minimaal 3 minuten. Schakel
het apparaat daarna weer in.
Het apparaat start niet:
• Controleer de netaansluiting.
• Controleer het netsnoer en de netstekker op
beschadigingen.
• Controleer de afzekering van de gebouwinstallatie.
• Controleer het vulpeil van het condensreservoir, maak het
indien nodig leeg. De indicatie Condensreservoir vol (10)
mag niet gaan branden.
• Controleer of het condensreservoir goed is geplaatst.
• Controleer de ruimtetemperatuur. Houd rekening met het
toegestane werkbereik van het apparaat volgens de
technische gegevens.
Het apparaat werkt, maar er is geen condensvorming:
• Controleer de vlotter in het condensreservoir op
vervuilingen. Indien nodig het condensreservoir reinigen.
De vlotter moet soepel bewegen.
• Controleer de ruimtetemperatuur. Houd rekening met het
toegestane werkbereik van het apparaat volgens de
technische gegevens.
• Controleer of de relatieve ruimteluchtvochtigheid
overeenkomt met de technische gegevens.
• Controleer het luchtfilter op vervuilingen. Het luchtfilter
indien nodig reinigen, resp. vervangen.
• Controleer de vooringestelde relatieve
ruimteluchtvochtigheid. De luchtvochtigheid in de
opstelruimte moet boven het gekozen bereik liggen.
• Controleer of het apparaat werkt in de bedrijfsmodus
Comfortbedrijf. De compressor schakelt hierbij bij een
relatieve ruimteluchtvochtigheid van minder dan 45 %
automatisch uit.
• Controleer de condensor uitwendig op vervuilingen (zie
hoofdstuk onderhoud). Laat een vervuilde condensor
reinigen door een gespecialiseerd bedrijf of door de
fabrikant.
• Het apparaat kan net een automatische ontdooiing
uitvoeren. Tijdens automatische ontdooiing vindt geen
ontvochtiging plaats.
Het apparaat maakt herrie, resp. trilt:
• Controleer of het apparaat rechtop en stabiel staat.
luchtontvochtiger TTK 27 E
NL