5.2 Testmethode
1.
Laat het waterniveau tot minstens 50 mm (2") onder het alarmniveau zakken en ontlucht de ketel of de tank
naar de atmosfeer.
2.
Verwijder de sonde (indien geïnstalleerd) en breng een paar controledraden aan op het uiteinde van de sondetip,
90° ten opzichte van elkaar en op maximaal 10 mm (3/8") van het uiteinde van de tip - zie Figuur 11 en 12.
3.
Steek de sonde voorzichtig door de schroefverbinding en in de beschermhuls. De controledraden zullen
doorbuigen om ze door te laten en dan weer terugveren naar hun oorspronkelijke positie.
4.
Schroef de sonde met de hand vast, zonder PTFE-tape te gebruiken.
5.
Bevestig de aardkabel van de meter aan de ketel en de stroomkabel aan pen 1 van de sondeconnector.
Controleer met de meter het contact met de ketel.
6.
Activeer de meter en houd het display in de gaten. Schroef de sonde langzaam een volledige slag los (zonder
de sonde al te zeer te bewegen).
7.
Als er geen kortsluiting wordt gevonden, maakt u de meetsnoeren los, schroeft u de sonde los en trekt u hem
terug, waarbij u ervoor zorgt dat de controledraden niet aan de onderkant van de schroefverbinding blijven haken.
8.
Verwijder de controledraden en installeer de sonde zoals beschreven in Deel 3 "Installatie".
9.
Lage alarmen moeten functioneel getest worden door het waterniveau te laten zakken voordat de ketel zonder
toezicht mag draaien. Deze procedure wordt in afzonderlijk voorlichtingsmateriaal beschreven.
10. Vul het blad met gegevens over de speling in (zie blz. 16 en 17).
Waarschuwing: Het is van essentieel belang dat u de controledraden van de sonde verwijdert voordat u
de ketel of de tank in bedrijf stelt. Als dit niet gedaan wordt, kan dat tot gevolg hebben dat de lage alarmen
niet werken.
Als er tijdens de test een kortsluiting is vastgesteld, dan is verder onderzoek nodig. Enkele van deze redenen
worden hier genoemd:
-
Sondepunt gebogen of niet goed bevestigd.
-
Beschermhuls en/of schroefverbinding niet in lijn.
-
Beschermhuls is niet groot genoeg van diameter en/of niet diep genoeg (de buis moet inwendig minstens 40
mm (19/16") dieper zijn dan het uiteinde van de sonde, zie Figuur 10).
Fig. 11
Maximaal 10 mm (3/8")
Zijaanzicht
Fig. 12
LP40 Zelfcontrolerende Laagwateralarmsonde met Hoge Integriteit
IM-P693-08-NL EMM-UKn-02
Samenknijpen (om de spoel te ontspannen) voor bevestiging
aan de sondetip
90°
Eindaanzicht
14 mm (9/16")
15