3
Maak de camera gereed.
Houd de camera met beide handen
stevig vast, en let daarbij op dat u het
objectief, de AF-hulpverlichting of de
microfoon niet blokkeert. Draai de
camera zoals rechtsonder getoond
wanneer u foto's "staand" (in
portretstand) maakt.
4
Kadreer de foto.
Plaats uw onderwerp in het midden van
het beeld.
5
Stel scherp.
Druk de ontspanknop half in
om scherp te stellen. Als het
onderwerp slecht belicht
wordt, is het mogelijk dat de
flitser opklapt (0 84) en de
AF-hulpverlichting (0 161)
gaat branden om hulp te
bieden bij de scherpstelbewerking.
Als de camera kan scherpstellen, wordt het
geselecteerde scherpstelveld groen
gemarkeerd en klinkt er een
geluidssignaal (er klinkt mogelijk geen
geluidssignaal als het onderwerp
beweegt).
Als de camera niet kan scherpstellen, wordt
het scherpstelveld rood weergegeven.
Scherpstelveld
z
29