GESCHIKTE CAMERA'S
De Leica SF C1 is ontworpen voor gebruik op digitale Leica
camera's die de flitsverlichting zelf kunnen regelen op basis van
een TTL (Through The Lens = door het objectief) flits-inwendi-
ge-meting. Uiteraard kan de Leica SF C1 met behulp van de
handmatige modus van de gebruikte flitsapparaten ook op andere
Leica modellen worden geplaatst.
Het gebruik van de Leica SF C1 op camera´s van andere
fabrikanten kan daarentegen uitsluitend met voorbehoud worden
aanbevolen. Zo kunnen soortgelijke, maar met afwijkende
elektrische waarden voorziene contacten in de accessoireschoe-
nen van andere camera's een incompatibele verbinding geven die
één van de (of zelfs beide) apparaten beschadigt. Leica Camera AG
sluit daarom een doorgaande aansprakelijkheid uit, met name voor
schade die niet aan de afstandsbediening zelf is ontstaan.
Aanwijzing:
Let daarom ook op de aanwijzingen voor de flitsmodus in de
handleiding van de gebruikte camera, met name welke flitsfuncties
van uw camera worden ondersteund, welke flitsgerelateerde
instellingen op de camera mogelijk / vereist zijn, maar ook, indien
aanwezig, de gegevens voor de flitsgerelateerde weergaven van de
gebruikte camera.
CAMERATYPE-AFHANKELIJKE FUNCTIES
De hieronder vermelde flitsfuncties zijn beschikbaar (gedeeltelijk
afhankelijk van de uitrusting van het gebruikte camerasysteem).
– Automatische flitssynchroontijd-regeling
– TTL -flitsmodus
– Automatische regeling ophelderings-flitsen
– Handmatige flitsbelichtingscorrectie
– Synchronisatie aan het begin of aan het einde van de belich-
tingstijd (instelling op de camera)
– Automatische kortstondige synchronisatie bij navenant
uitgeruste camera's
– Automatische regeling van de zoomreflector
– Voorflitsfunctie ter vermindering van het 'rode-ogen-effect'
(instelling op de camera)
– Draadloze activering en regeling van de flitsverlichting van
systeemconforme flitsapparaten los van de camera
Aanwijzing:
Bij het gebruik van objectieven respectievelijk camera´s waarbij
geen onderlinge gegevensoverdracht mogelijk is (dat wil zeggen:
geen overeenkomstige interfaces in de bajonet hebben), treden
gedeeltelijk functiebeperkingen op.
NL
9