• Laat voldoende afstand tussen het apparaat en eventuele
brandbare wanden. Geen brandbare materialen of
vloeistoffen bewaren in de buurt van het apparaat.
• Laat voldoende ruimte tussen het apparaat en eventuele
zijwanden, om latere service- of onderhouds-
werkzaamheden mogelijk te maken.
• Controleer nadat het apparaat op zijn plaats is gezet of
het waterpas staat en pas de stand, indien nodig, aan.
Als het apparaat niet waterpas staat kan dit leiden tot
een slechte werking.
3.1. VERBINDING VAN APPARATEN
• (Fig. 1A) Demonteer de panelen van de apparaten door
de 4 bevestigingsschroeven weg te halen.
• (Fig. 1B) Verwijder van de zijkant van elke zijde die ver-
bonden moet worden, de bevestigingsschroef van de
zijkant die het dichtst bij het bedieningspaneel zit.
• (Fig. 1D) Zet de apparaten tegen elkaar en zet hen wa-
terpas door de pootjes te draaien totdat de bladen op
elkaar aansluiten.
• (Fig.1C) Draai één van de twee plaatjes die binnen in de
apparaten zitten 180º.
• (Fig.1E) Verbind hen aan de voorkant met elkaar, vanaf
de binnenkant van het bedieningspaneel van hetzelfde
apparaat, door een schroef TE M5x40 (bijgeleverd) in het
inzetstuk er tegenover te draaien.
3.2. BEVESTIGING AAN DE VLOER
Om te voorkomen dat afzonderlijk geïnstalleerde apparaten
van een halve module kunnen omkiepen, moeten ze aan de
vloer worden bevestigd. Volg de bij het accessoire gevoegde
aanwijzingen zorgvuldig op (F206136).
3.3
INSTALLATIE
VRIJDRAGENDE
GEMETSELDE PLINTEN
Volg de instructies die bij het betreffende accessoire zitten
zorgvuldig op.
3.4 AFDICHTEN VAN VOEGEN TUSSEN
APPARATEN
Volg de instructies die bij de optionele verpakking met
afdichtingspasta worden geleverd.
4. AANSLUITINGEN
• Alle installatie- of onderhoudswerkzaamheden
aan voedingsinstallaties (gas, elektriciteit, water)
mogen uitsluitend verricht worden door de nuts-
bedrijven of door een erkend installateur.
• Stel aan de hand van de gegevens op de plaat
vast welk apparaat u heeft aangeschaft.
• Controleer op het installatieschema het type en de plaats
van de nutsvoorzieningen die nodig zijn voor het apparaat.
48
OP
ONDERKASTEN,
CONSTRUCTIES
4.1. ELEKTRISCHE APPARATEN
4.1.1. ELEKTRISCHE AANSLUITING
WAARSCHUWING! Alvorens de aansluiting uit te voeren,
dient te worden gecontroleerd of de gegevens op het plaatje
overeenstemmen met de netspanning en -frequentie.
• Om toegang te krijgen tot het klemmenbord moet het
bedieningspaneel van het apparaat worden gedemonteerd
door de bevestigingsschroeven los te halen (fig. 4A 1-2).
• Sluit het elektrische snoer aan op het klemmenbord zoals
aangegeven wordt op het bij het apparaat geleverde schakel-
schema.
• De voedingskabel moet door een beschermingsbuis (waar
aanwezig) gevoerd worden en vastgezet worden met de
daarvoor bestemde kabelklem aan de ingang van de buis.
• Blokkeer het elektrische snoer door middel van de kabel-
klem.
WAARSCHUWING! De fabrikant kan op geen enkele wijze
aansprakelijk gesteld worden als de voorschriften voor
ongevallenpreventie niet in acht genomen worden.
4.1.2. ELEKTRISCH SNOER
Tenzij anders aangegeven, zijn onze apparaten niet voorzien van
een elektrisch snoer. De installateur dient een buigzame kabel te
gebruiken met eigenschappen die niet minder zijn dan die van het
type met rubberen isolatie H05RN-F. Bescherm het gedeelte van
het snoer buiten het apparaat met een niet buigzame metalen of
kunststof buis.
4.1.3. VEILIGHEIDSSCHAKELAAR
Installeer een veiligheidsschakelaar vóór het apparaat. De
eigenschappen van de opening tussen de contacten en de
maximum lekstroom dienen in overeenstemming te zijn met
de geldende voorschriften.
OF
4.2. AARDING EN EQUIPOTENTIAALKNOOP
Sluit het apparaat aan op een geaard stopcontact; neem het
vervolgens op in een equipotentiaalknoop door middel van
de schroef onder het frame aan de voorkant rechts. De
schroef is gemarkeerd met het symbool
4.3. AFVOER
Het afvoerwater moet worden afgevoerd door een geschikt
spruitstuk, dat minstens bestand is tegen temperaturen van
100° C. De stoom die geproduceerd wordt tijdens de afvoer-
fasen mag het apparaat niet raken.
5. VEILIGHEIDSTHERMOSTAAT
Sommige modellen van onze apparaten hebben een
veiligheidsthermostaat die automatisch ingeschakeld wordt
wanneer er temperaturen worden geconstateerd die hoger
zijn dan de van te voren bepaalde waarde, zodat de gas-
toevoer (gasapparaten) of de elektrische voeding (elektri-
sche apparaten) wordt afgesloten.
5.1. TERUGSTELLING
• Wacht tot het apparaat is afgekoeld: 90°C is bij benade-
ring een geschikte temperatuur voor de terugstelling.
• Druk op de rode knop op het lichaam van de veiligheids-
thermostaat.
WAARSCHUWING! Als er voor de terugstelling een bescher-
ming moet worden gedemonteerd (bv.: bedieningspaneel)
dan moet dit gedaan worden door een gespecialiseerde
technicus. Als de veiligheidsthermostaat onklaar gemaakt
wordt, komt de garantie te vervallen.
.
(Fig. 4A - Tab.A)
.