452234.69.08 · 06/2008 · Rei
Montage- en gebruiksaanwijzing
WWP S 40 IH
8 Inbedrijfstelling
8
Inbedrijfstelling
8.1
Algemene aanwijzingen
Voor een inbedrijfstelling volgens de voorschriften dient deze door een door de fabriek
bevoegde service uitgevoerd te worden. Onder bepaalde voorwaarden is daarmee een
verlenging van de garantie verbonden (verg. garantievergoeding).
8.2
Voorbereiding
Vóór de inbedrijfstelling dienen de volgende punten gecontroleerd te worden:
Alle aansluitingen van de warmtepomp dienen gemonteerd te zijn (zie hoofdstuk 7).
Het warmtebronsysteem en de verwarmingskring moeten gevuld en gecontroleerd
zijn.
Het filter moet in de glycolwateringang van de warmtepomp zijn ingebouwd.
In de glycolwater- en verwarmingskring moeten alle schuiven, die de correcte
stroom zouden kunnen belemmeren, zijn geopend.
De warmtepompregelaar moet volgens de bijbehorende gebruiksaanwijzing op het
verwarmingssysteem zijn afgestemd.
8.3
Werkwijze bij inbedrijfstelling
De inbedrijfstelling van de warmtepomp verloopt via de warmtepompregelaar.
OPGELET!
De inbedrijfstelling van de warmtepomp moet volgens de montage- en
gebruiksaanwijzing van de warmtepompregelaar worden uitgevoerd.
Indien het minimum verwarmingswaterdebiet door middel van een overstroomventiel
beveiligd wordt, moet deze op het verwarmingssysteem worden afgestemd. Een ver-
keerde instelling kan tot foutieve werking en een verhoogde elektrische energiebe-
hoefte leiden. Om het overstroomventiel goed in te stellen, adviseren wij als volgt te
handelen:
Sluit alle verwarmingskringen die ook bij een werkende installatie afhankelijk van het
gebruik gesloten kunnen zijn, zodat het waterdebiet in deze bedrijfstoestand zo ongun-
stig mogelijk is. Dit zijn doorgaans de verwarmingskringen in de ruimten aan de zuid-
en westkant. Er moet minimaal één verwarmingskring geopend blijven (bv. badkamer).
Het overstroomventiel moet zo ver worden geopend, dat bij de actuele warmtebron-
temperatuur het in de onderstaande tabel aangegeven maximale temperatuurverschil
tussen verwarmingsvertrek en -terugloop ontstaat. Het temperatuurverschil moet zo
dicht mogelijk bij de warmtepomp worden gemeten. Bij mono-energetische installaties
moet het verwarmingselement gedeactiveerd worden.
Warmtebron-
temperatuur
tussen verwarmingsvertrek en
van
tot
-5° C
0° C
1° C
5° C
6° C
9° C
10° C
14° C
15° C
20° C
21° C
25° C
Storingen bij een werkende installatie worden op de warmtepompregelaar weergege-
ven en kunnen, zoals in de gebruiksaanwijzing van de warmtepompregelaar beschre-
ven is, worden verholpen.
Max. temperatuurverschil
-terugloop
10 K
11 K
12 K
13 K
14 K
15 K
11