kennis tenzij deze onder toezicht staan van een voor de veiligheid verantwoordelijke persoon
of zijn onderwezen in het gebruik van het apparaat.
2.1.4 Gebruik het achteruitrij-camerasysteem niet als voeding voor extra auto-accessoires of
andere apparaten.
2.1.5 Als u twijfelt aan de juiste montage, bediening of werkwijze van het achteruitrij-
camerasysteem, neem dan contact op met een vakman.
2.1.6 Het apparaat wordt tijdens gebruik warm. Plaats het achteruitrijcamerasysteem steeds
op een veilige en goed geventileerde plaats.
2.1.7 Afhankelijk van de omgevingscondities is het mogelijk, dat de camera en monitor
personen of voorwerpen niet altijd correct weergeven.
2.1.8 Zorg er voor, dat zich het apparaat steeds in een veilige omgeving bevind. Stel het niet
bloot aan mechanische belastingen, extreme temperaturen, vochtigheid of schokken!
2.1.9 Gebruik het achteruitrijcamerasysteem alleen dan als het niet beschadigd is en geen
storingen aan het apparaat of aan de kabels aanwezig zijn!
2.1.10 Alle reparaties aan het apparaat moeten door een gekwalificeerde vakman uitgevoerd
worden.
2.1.11 Het achteruitrijcamerasysteem mag niet gemodificeerd (verandert) worden.
2.1.12 Gebruik het apparaat niet, als u deze heeft laten vallen of een andere beschadiging
heeft. Laat het controleren of repareren bij een gekwalificeerde vakman.
2.1.13 Gebruik geen andere kabels of accessoires. Verleng de kabels niet.
2.1.14 Tijdens gebruik moet gewaarborgd worden dat er voldoende luchtcirculatie rondom de
monitor en transmitter (zender) aanwezig is. Deze mogen niet door voorwerpen afgedekt
worden!
2.1.15 Gebruik niet het kabel om de camera of de zender te transporteren of af te koppelen.
2.1.16 Voor gebruik van het achteruitrijcamerasysteem is een ingangsspanning van 12 V /
DC nodig. Om de monitor af te koppelen omdat u deze niet gebruikt, trekt u de 12 V-stekker
uit de stroombron, trek nooit aan de aansluitkabel.
2.1.17 Voorkom dat er vloeistoffen in de monitor terechtkomen! Dompel de monitor nooit
onder water! Neem de monitor alleen in gebruik als deze droog is.
2.1.18 De camera is beschermd tegen regenachtig weer maar niet waterdicht! Dompel de
camera nooit onder water of andere vloeistoffen!
2.1.19 Overtuig u er van, dat alle stekker en kabels droog zijn. Schakel het apparaat nooit in
met vochtige of natte handen!
2.1.20 Het achteruitrijcamerasysteem kan tijdens gebruik van andere draadloze apparaten
(bijv. mobiele telefoons, Bluetooth-apparaten) storen of van deze gestoord worden. Gebruik
daarom deze apparaten niet in de nabijheid van het achteruitrijcamerasysteem.
2.1.21 Bij extreem hoge of lage temperaturen of bij een snelle verandering van de
temperatuur kan het gebeuren dat de camera niet juist functioneert of de monitor voorwerpen
niet duidelijk weergeeft.
2.1.22 Indien sterk licht direct op de lens van de camera valt, kunnen eventueel voorwerpen
niet duidelijk weergegeven worden.
2.1.23 Na het schoonmaken van het voertuig in een autowasplaats is het mogelijk dat door
mechanische invloeden het registratiegebied van de camera gewijzigd werd. Controleer dit
en stel eventueel de camera opnieuw in.
2.2
Veiligheidsaanwijzingen voor de montage van het achteruitrijcamerasysteem
2.2.1 Bescherm het voertuig tegen achteruitrollen, voordat u met de montage begint en ook
bij elke functiecontrole van het achteruitrijcamerasysteem.
5