Servomotor voor modulerende luchtinlaatdempers
MOTORSPANNING EN -STROOM
Controleer de spanning en het amperage op de drie ventilator- en pompmotorvoeten. De stroom mag de
nominale stroomsterkte op het typeplaatje niet overschrijden. Als het toestel langdurig buiten gebruik wordt
gesteld (of de motor als kit met de koeltoren wordt opgeslagen), moet u de motorisolatie controleren met een
isolatietestapparaat (weerstands- of Megohmmeter) alvorens de motor opnieuw te starten.
1. Isolatieweerstandstest – de minimumwaarde bedraagt 1 megohm of 1 miljoen ohm.
2. Controleer de continuïteit van eventueel gemonteerde thermistoren altijd met een multimeter, maar nooit
met een Megohmmeter.
3. Zorg dat de nominale voedingsspanning en frequentie overeenkomen met de gegevens op het typeplaatje.
4. Zorg dat de as vrij loopt.
5. Bedraad de in overeenstemming met het bedradingsschema zoals vermeld op het typeplaatje en/of in de
klemmenkast van de motor.
6. Zet het toestel aan en ga na of de opgenomen stroom niet groter is dan de gegevens op het typeplaatje.
Als de motor wordt opgeslagen, doe het dan in een zuivere, droge ruimte en breng de motoras periodiek
in beweging door eraan te draaien. De opslagruimte moet trilvrij zijn.
Snel aan-/uitschakelen van de ventilatormotoren kan tot oververhitting van de ventilatormotoren
Stel de bedieningselementen bij voorkeur in op maximaal 6 aan-/uitschakelcycli per uur. Bij gebruik van
tweetoerenmotoren moet de motorstarter met een tijdsvertraging van 15 seconden aanlopen wanneer u van
hoog op laag toerental omschakelt.
30
W W W . B A L T I M O R E A I R C O I L . E U
WAARSCHUWING
leiden.