REMKO Kabelafstandsbediening
4
Bediening
Toetsen op de afstandsbediening
7
8
9
4
Afb. 2: Toetsen op de afstandsbediening
De bediening van de afstandsbediening gebeurt
via de betreffende toetsen van het touchpad.
Toets "AAN/UIT"
1
Met deze toets wordt het binnenunit in- resp. uitge-
schakeld.
Toets "Lamelleninstelling/Swing-functie"
2
Door een eenvoudig bedienen kan de luchtuit-
stroomlamellen in de gewenste positie worden
gebracht. Een langdurig ingedrukt houden van de
toets activeert de Swing-modus.
Toets "Bevestiging / geluidsarme modus"
3
Als deze toets in de koel-, verwarmings- of circula-
tiemodus wordt ingedrukt, schakelt het apparaat in
de zachtste bedrijfsmodus. Hiertoe wordt het venti-
latortoerental tot een minimum gereduceerd. In de
modus Automatisch en Drogen staat het toerental
van de ventilator op automatisch en heeft deze
toets geen functie.
Toets "Temperatuurverhoging"
4
Door het indrukken van deze toets kan de
gewenste streefwaarde in stappen van 1 °C
worden verhoogd.
Toets "Temperatuurverlaging"
5
Door het indrukken van deze toets kan de
gewenste streefwaarde in stappen van 1 °C
worden verlaagd.
Toets "Timer"
6
Met deze toets kan een vertraagd in- resp. uitscha-
kelen worden geprogrammeerd.
8
10
1
2
3
5
6
Toets "Modus"
7
Met deze toets wordt tussen de verschillende
bedrijfsmodi geselecteerd:
1. Automatische modus:
In de automatische modus selecteert de regeling
automatisch tussen verwarmings- en koelbedrijf,
afhankelijk van de ingestelde streeftemperatuur.
Voor zover voldoende verwarmings- resp. koelme-
dium met voldoende temperatuur ter beschikking
staat, kan zo een constante ruimtetemperatuur
worden gewaarborgd. Het toerental van de venti-
lator moet op automatisch worden ingesteld.
2. Koelmodus:
In koelbedrijf wordt de lucht in de ruimte tot de
ingestelde richttemperatuur afgekoeld. Stel de
gewenste ruimtetemperatuur door het indrukken
van de toets TEMP in stappen van 1 °C in. Ligt de
ruimtetemperatuur 1 °C boven de gewenste tem-
peratuur en is voldoende koelmedium beschikbaar,
begint de binnenunit de lucht in de ruimte af te
koelen. Wordt de ingestelde ruimtetemperatuur
met ca. 0,5 C° onderschreden, schakelt de rege-
ling de koeling uit. Neem bovendien het volgende
in acht: Het is aan te bevelen de waarde, de theo-
retische temperatuur tot maximaal 6°C onder de
buitentemperatuur in te stellen, de automatische
ventilatorsnelheid en de functie Swing te
gebruiken.
3. Ontvochtigingsmodus:
Nadat met de toets MODE de ontvochtigings-
modus is ingesteld, kan de gewenste temperatuur
en de lamellenstand worden geselecteerd. Het
instellen van de ventilatorsnelheid is niet mogelijk.
Met intervallen wordt de ventilator uitgeschakeld,
om de temperatuur van het lamellen te verlagen.
Het koelregister onderschrijdt door de geringe
mediumtemperatuur het dauwpunt van de lucht, dit
heeft een uitcondenseren van de luchtvochtigheid
tot gevolg. Het vochtgehalte van de lucht in de
ruimte wordt hiermee gereduceerd.
4. Verwarmingsmodus:
In verwarmingsmodus wordt de lucht in de ruimte
verwarmd tot de ingestelde temperatuur. Stel de
gewenste ruimtetemperatuur door het indrukken
van de toets TEMP in stappen van 1 °C in. Ligt de
temperatuur van de ruimte onder de gewenste
temperatuur , wordt de lokale klep geopend. Als
voldoende verwarmingsmedium ter beschikking
staat, begint de binnenunit hiermee de lucht in de
ruimte te verwarmen. De ventilator start pas bij het
bereiken van een lamellentemperatuur van 38 °C.
Als de ingestelde ruimtetemperatuur met ca. 1 °C
wordt overschreden, schakelt de regeling de klep
uit. Onderschrijdt de lamellentemperatuur 38 °C