– Afzonderlijke uitgangen kunnen handmatig of via de bus worden uitgeschakeld
– Uitgangen zijn bestand tegen overbelasting en kortsluiting
– Foutmeldingen aangegeven via status-LED's in bedieningstoetsen
– Bescherming tegen vastzittende ventielen
– Geforceerde positie
– Verschillende instelwaarden voor geforceerde positie of noodbediening in geval van een busstoring,
voor zomer en winter
– Cyclische bewaking van ingangssignalen kan worden ingesteld
– Feedback via de bus, bijvoorbeeld in geval van stroomstoring, overbelasting of sensorstoring
PWM-bediening: elektrothermische stelaandrijvingen hebben alleen de standen "open" en
"gesloten". Tijdens PWM-bediening wordt een vrijwel constant gedrag bereikt door het in-
en uitschakelen binnen de cyclustijd.
5.7
Overbelastings- en oververhittingsbeveiliging
In geval van overbelasting of kortsluiting identificeert het apparaat de betreffende uitgang en schakelt
het deze uit om het apparaat en de aangesloten stelaandrijvingen te beschermen tegen vernietiging.
Uitgangen die niet overbelast zijn, blijven werken, zodat de betreffende ruimten nog steeds verwarmd
worden.
– In geval van aanzienlijke overbelasting schakelt de actor in eerste instantie alle uitgangen C1–C6 uit.
– Bij minder zware overbelasting schakelt de actor de uitgangsgroepen C1 + C3 + C5 en
C2 + C4 + C6 uit.
– Gedurende maximaal 4 testcycli identificeert de actor de overbelaste uitgang.
– Als geen van de uitgangen definitief als overbelast kan worden geïdentificeerd in het geval van een
minder significante overbelasting, schakelt de actor de afzonderlijke uitgangen een voor een uit.
– De overbelasting kan voor elke uitgang aan de bus worden gemeld.
LED-display
– LED voor overbelasting knippert langzaam: testcyclus actief.
– LED voor overbelasting knippert snel: testcyclus voltooid.
Overbelastings- en oververhittingsbeveiliging
Functie
11