5. INSTALLATIE
5.2 Keuze van de installatielocatie
• De eenheid moet binnen worden geïnstalleerd en worden
beschermd tegen atmosferische invloeden.
• Het moet verticaal worden geïnstalleerd op plaatsen zoals
kelders, garages, enz.
• Elke ruimte moet gemakkelijk toegankelijk zijn voor hydrauli-
sche en elektrische aansluitingen en voor onderhoud.
• De eenheid moet worden geïnstalleerd op een goed genivel-
leerd oppervlak dat het gewicht en de bewegingen tijdens het
gebruik ondersteunt.
• Installeer de eenheid op een plaats die voldoet aan de IP-klas-
se (bescherming tegen binnendringen van vloeistoffen) van het
apparaat in overeenstemming met de geldende regelgeving.
• Installeer de eenheid zo dicht mogelijk bij het gebruikspunt
om warmteverlies van de leidingen te verminderen.
• Overweeg een plaats die de toegang tot deuren of gangen niet
belemmert.
• Installeer de eenheid niet in de buurt van een bron van warmte,
stoom of ontvlambaar gas.
• Giftige gassen kunnen ontstaan als koelvloeistoflekken wor-
den blootgesteld aan de vlam.
• Als het voor kinderen mogelijk is om het apparaat te benade-
ren, neem dan stappen zodat ze er niet bij kunnen.
• Installeer het apparaat niet buiten en/of in ruwe omgevingen
zoals zure dampen, rook, stof of gasverzadigingen.
• Installeer het apparaat niet in een ruimte waar een apparaat
lucht nodig heeft voor de werking ervan (gasboiler).
• Zorg voor vrije luchtcirculatie naar het apparaat.
• Blokkeer de zuigroosters en het luchttoevoerrooster niet met
gordijnen of iets dergelijks. Het bovenste deel moet vrij zijn
van obstakels, leg geen voorwerpen op het apparaat.
• Zorg ervoor dat de minimale bedrijfsruimten voor onderhoud
worden nageleefd.
5.3 Minimale werkruimten voor onderhoud
10
5.4 Installatievoorbeeld
NL
NL