Symptoom
A
De groene voeding aan-LED
brandt niet.
B
Geen reinigingspulsen.
C
Geen off-line reiniging.
D
Verkeerde / onderbrekingen in de
vuursequentie van de kleppen.
E
Zwakke pulsen.
Handboek voor Installatie, Bediening en Onderhoud
ONDERHOUD
TABEL 2 – STORINGSDIAGNOSE
Mogelijke oorzaak
Defect in elektrische voeding.
Foute bedrading.
De zekeringen zijn doorgebrand.
Interne fout in de
besturingseenheid.
Voedingsprobleem (de groene
voeding aan-LED brandt niet).
Gele LED knippert snel.
De aansluiting voor off-line-
reiniging is niet gesloten
(gele LED knippert traag).
Lage voedingsspanning.
De magneetkleppen zijn niet
correct aangesloten.
Voedingsprobleem (de groene
voeding aan-LED brandt niet).
Gele LED knippert snel.
De klemmen 9 en 10 zijn
verbonden.
De magneetkleppen zijn niet
correct aangesloten.
Jumper voor selectie aantal
magneetventielen verkeerd
geplaatst.
Onvoldoende luchttoevoer.
Toevoerspanning te laag.
Persluchtleidingen te kort of te
lang.
10
EVC-besturingseenheid
Handeling
Controleer of het voedingscircuit de juiste
spanning heeft. Controleer de zekeringen, de
stroomonderbrekers, enz. Vervang indien nodig.
Controleer of de bedradingsaansluitingen aan de
basisprintplaat wel correct zijn uitgevoerd (zie de
sectie 'Installatie').
Controleer de zekeringen. Indien de zekeringen zijn
doorgebrand, moet u de bedradingsaansluitingen
controleren. Vervang de zekeringen door zekeringen
van het juiste type (zie de sectie 'Onderhoud').
(Op de DC uitvoering zal een omgekeerde polariteit
de zekering doen smelten).
Vervang de printplaat.
Zie sectie A van de tabel Storingsdiagnose.
De interrupt-functie is actief. De reinigingscyclus
stopt indien de klemmen 7 en 8 zijn verbonden.
Voor een normale reinigende werking, moeten
de klemmen 9 en 10 verbonden zijn. Indien de
off-line-reiniging niet door een extern contact
wordt geactiveerd, moeten deze klemmen worden
verbonden.
Controleer de voedingsspanning (een lage spanning
doet de kleppen niet open gaan, maar kan de LEDs
wel normaal laten werken).
Controleer de aansluitingen op de magneetkleppen
in de behuizing. Controleer of de aansluitplug wel
juist in de printplaatsocket steekt.
Zie sectie A van de tabel Storingsdiagnose.
De interrupt-functie is actief. De reinigingscyclus
stopt indien de klemmen 7 en 8 zijn verbonden.
De off-line reniging wordt geactiveerd door de
aansluiting tussen de klemmen 9 en 10 te openen.
Controleer de aansluitingen op de magneetkleppen
in de behuizing. Controleer of de aansluitplug wel
juist in de printplaatsocket steekt.
Controleer de positie van de jumper aan de hand
van Tabel 1.
Controleer het debiet van de compressor. Controleer
de pulsafstand (de luchtdruk in het drukvat moet
vóór de volgende pulsen opnieuw de vereiste
waarde hebben).
Controleer de spanningstoevoer en de aansluitingen
naar de printplaat.
C o n t r o l e e r p e r s l u c h t l e i d i n g e n t u s s e n
magneetventielen en diafragma kleppen.