3.2 SLUIT EEN SENSOR AAN OP DE INGANG
Er kunnen vier externe sensoren aangesloten
worden op de ingangen.
Steek de draden van een externe sensor door
de gaten van behuizing naar binnen en sluit
deze aan op de connectoren van ingang 1
(druk tegelijk het groene pinnetje in). Het
maakt hierbij niet uit welke draad op welke
aansluitklem zit.
Andere externe sensoren worden aangesloten
op ingang 2, 3 of 4.
De ingangen zijn standaard als Normally Open (NO) ingesteld. Dit betekent
dat de ingangen geactiveerd worden indien deze minimaal 1 seconde
gesloten zijn. Indien een ingang Normally Closed (NC) dient te zijn,
raadpleeg 5.4. Indien de ingangen korter of langer geactiveerd dienen te zijn
alvorens een alarmmelding uitgaat, raadpleeg 5.5. Indien een herstelmelding
na een alarmherstel wenselijk is, raadpleeg 5.8.
3.3 SLUIT EEN APPARAAT AAN OP EEN UITGANG
Er kunnen twee apparaten aangesloten worden op de uitgangen (OUT1 en
OUT2). Iedere uitgang kan maximaal 30V/1A aansluiten. Voor zwaardere
apparaten, is het plaatsen van een extra relais nodig.
Voor het schakelen van de uitgangen, zie 4.5.
3.4 PLAATS DE BATTERIJEN
Plaats de twee batterijen (CR123) in de module. Gebruik de +/- indicatie voor
correcte plaatsing. Bij het wisselen van de batterijen blijven de instellingen
opgeslagen in het geheugen.
3.5 SLUIT EEN EXTERNE SPANNINGSBRON AAN
Steek de draden van de adapter (of een
gereguleerde 12-24V DC stroomvoorzie-
ning) in de connectoren (druk tegelijk het
bijbehorende groene pinnetje in):
6