6.3 Meetprocedure
1. Bereid de te meten vloeistof voor, door deze in een cilinder te gieten met een diameter van
minimaal 70 mm en een hoogte van minimaal 130mm. Let hierbij op de temperatuur van de
vloeistof.
2. Dompel de rotor, met behulp van de hoogteafstelling (5.), in de vloeistof, tot aan de
markering op de rotor en vergrendel deze met de vergrendelinghendel (6.).
3. Sluit nu de viscometer aan op het netstroom. Stel de snelheid in, met behulp van de
snelheidsregelaar (9.) en schakel de meter in (11.).
4. Het meetresultaat is nu af te lezen van de meetwaardenwijzer. (Let op! Dit is een
procentuele waarde. Zie" Coëfficiënt".) Deze dient tussen de 30 en 90 te liggen. Indien het
meetresultaat te hoog of te laag is, dient u of de rotor, of de snelheid te wijzigen. Bij een
hoog toerental (30 of 60 p/min.) dient u, voor het aflezen van het meetresultaat, de
vergrendelinghendel (6.) in te drukken.
6.4 Selectie van het meetbereik, de coëfficiënt, de rotor en de snelheid
Schat het veilige viscositeitbereik en kies de rotor en de snelheid, aan de hand van onderstaande
tabel. Wanneer de viscositeit van de vloeistof niet geschat kan worden dient u een hoge waarde aan
te houden, om zo een realistisch mogelijke meting uit te kunnen voeren. Vervolgens kiest u een
kleine rotor, daarna kunt u het ook proberen met een grotere rotor, tot het gewenste resultaat (een
waarde tussen de 30 en 90 )wordt behaald.
Opmerking: Gewoonlijk dient u bij een hoge viscositeit een kleine rotor met een lage snelheid te
gebruiken, en bij een geringe viscositeit een grote rotor met een hoge snelheid.
Meetbereik:
Toerental
Rotor
1
2
3
4
GEBRUIKSAANWIJZING Rotatieviscometer PCE-RVI 1
60
30
100
200
500
1000
2000
4000
10000
20000
12
500
2500
10000
50000
7
6
1000
5000
20000
100000