stUdIo progrAmmA –
Dit programma is uitsluitend bedoeld om andere flitsapparaten te activeren,
bijv. studioflitsapparaten uitgerust met een slave-functie (optisch geacti-
veerd door de flits van de camera), d.w.z. dat het niet voor normale flitsop-
namen gebruikt kan worden.
opmerking:
Ter vermijding van bewogen opnamen met langere sluitertijden in de
en
-programma´s moet u de camera stabiel houden, d.w.z.
ondersteunen of een statief gebruiken. Als alternatief kunt u een grotere
gevoeligheid kiezen (zie p. 118).
hEt fLItsBErEIk
Het praktische flitsbereik is afhankelijk van het ingestelde diafragma en de
ingestelde filmgevoeligheid. Voor goede resultaten is het belangrijk dat het
hoofdobject zich binnen het flitsbereik bevindt. Zie hiervoor de volgende
tabel.
gevoeligheid
ISO
100
ISO
200
ISO
400
ISO
800
ISO
1600
ISO
3200
ISO
6400
ISO
12500
1
Bereiken gebaseerd op diafragma-instelling op 2.8. Bij andere diafragma-instellingen zijn de
bereiken dienovereenkomstig kleiner.
maximaal flitsbereik
1
2,0m/6ft
2,8m/9ft
4,0m/13ft
5,6m/18ft
8,0m/26ft
11m/36ft
16 m/53ft
22 m/73ft
synChronIsAtIE op hEt EIndE VAn dE BELIChtIngstIjd
De belichting van flitsopnamen vindt plaats met twee lichtbronnen, de aan-
wezige – en het flitslicht. De uitsluitend of overwegend door het flitslicht
belichte objectdelen worden daarbij door de uitzonderlijk snelle lichtimpuls
bijna altijd (bij correcte scherpstelling) gestoken scherp weergegeven. Daar-
entegen worden alle andere objectdelen – namelijk de delen die voldoende
door het aanwezige licht zijn belicht, resp. zelf oplichten – in hetzelfde beeld
,
met wisselende scherpte afgebeeld.
Of deze objectdelen scherp of onduidelijk worden weergegeven, resp. hoe
groot de „vaagheid" is, wordt door twee onafhankelijke factoren bepaald.
1. De lengte van de belichtingstijd, d.w.z. hoe lang deze objectdelen op de
sensor „inwerken", en
2. Hoe snel deze objectdelen – of ook de camera zelf – tijdens de belichting
bewegen.
Hoe langer de sluiter-/belichtingstijd of hoe sneller de beweging is, hoe dui-
delijker beide elkaar overlappende beeldfragmenten kunnen verschillen.
Bij het gebruikelijke tijdstip van de flitsontsteking aan het begin van de be-
lichting, d.w.z. onmiddellijk nadat de sluiter volledig is geopend, kan dit zelfs
tot schijnbare tegenstellingen leiden, zoals een voertuig dat "ingehaald" lijkt
te worden door de lichtsporen van zijn eigen achterlichten.
De LEICA X2 stelt u in staat tussen dit gebruikelijke flitsontstekingstijdstip
en synchronisatie aan het einde van de belichting te kiezen, d.w.z. onmid-
dellijk voordat de sluiter weer begint te sluiten. Het scherpe beeld bevindt
zich in dit geval aan het einde van de beweging. In het genoemde voorbeeld
zouden de achterlichtsporen het voertuig volgen zoals men zou verwachten.
Deze techniek geeft dus vaak een veel natuurlijker beeld van beweging en
dynamiek.
Selecteer Flash Sync (3.14) in het menu, en de gewenste instelling in het
submenu.
136