ONDERHOUDSPARAMETERS
Para-
Functie
meter
S3.9
I-CONSTANTE
MENGKLEP
S3.10 D-CONSTANTE
MENGKLEP
S3.11
MAXIMALE
TEMPERATUUR
VAN DE VLOER
S3.12 MINIMALE
TEMPERATUUR
VOORSTROOM
VOOR
KOELING
S3.13 TEMPER-
ATUURSVER-
SCHUIVING BIJ
UITSCHAKELEN
VERWARMING
S3.14 BEPERKING
TEMP.-VER-
SCHIL TUSSEN
VOOR- EN RE-
TOURSTROOM
Handleiding onderhoud instellingen
Omschrijving
Deze instelling bepaalt, hoe vaak de
regelaar de instelling van de menger
corrigeert. Een lage waarde betekent
een zelden, en een hoge waarde een
frequente correctie van de positie van
de menger.
Het instellen van de effectiviteit van de
aanvoertemperatuurverandering m.b.t.
het functioneren van de mengventielre-
gelaar.
Met de instelling wordt de maximaal
toegestane temperatuur van de vloer bij
vloerverwarming vastgelegd.
De instelling kan alleen worden gebruikt,
wanneer een extra sensor in de vloer
wordt gemonteerd. Bovendien dient de
S1.5=2 worden ingesteld.
Het instellen van de minimale aanvoer-
temperatuur voor de koeling.
OPGELET! Een te lage temperatuur kan
condensvorming veroorzaken op radia-
toren en buizen.
Met deze instelling wordt de minimale
aanvoer-temperatuurbehoefte gecorri-
geerd, om daarmee het regelen van de
mengklep te activeren. Een lage waarde
betekent dat de regeling al bij een laag
berekende aanvoertemperatuur wordt
geactiveerd, hoge waardes zorgen
ervoor dat de activering van de regelaar
pas bij hoger berekende aanvoertem-
peratuur plaatsvindt.
Het instellen van het maximaal toeges-
tane verschil tussen de aanvoer en
retour. Op deze manier wordt het
maximale vermogen van het
verwarmingscircuit begrensd.
Verschilbegrenzing activeren met de
parameter S1.5=3.
NL
Instelmogelijk-
Waarde
heden
0,4 ÷ 2,5
1
0,0 ÷ 2,5
1
10 ÷ 50 °C
25
10 ÷ 20 °C
15
-10 ÷ 10 °C
0
3 ÷ 30 °C
10
55