SYNCHTRONISATIE-TIJDSTIP
De belichting van flitsopnamen vindt plaats met twee lichtbronnen:
– het aanwezige licht
– het flitslicht
De uitsluitend of hoofdzakelijk door het flitslicht belichte delen van
het onderwerp worden daarbij door de uitzonderlijk korte lichtim-
puls bij correcte scherpstelling bijna altijd scherp weergegeven.
Daarentegen worden alle andere motiefdelen in hetzelfde beeld
met wisselende scherpte afgebeeld, die voldoende door het aanwe-
zige licht zijn belicht, respectievelijk zelf oplichten. Of deze motief-
delen scherp of 'vaag' worden weergegeven, respectievelijk hoe
groot de 'vaagheid' is, wordt door twee van elkaar afhankelijke
factoren bepaald:
– de lengte van de sluitertijden
– de snelheid van de beweging van de motiefdelen of camera
tijdens de opname
Hoe langer de sluitertijd respectievelijk hoe sneller de beweging is,
hoe duidelijker beide elkaar overlappende beeldfragmenten ver-
schillen.
Het gebruikelijke tijdstip van de flitsontsteking is aan het begin van
de belichting, dat wil zeggen onmiddellijk nadat het eerste sluiter-
gordijn het beeldvenster volledig heeft geopend. Dit kan zelfs tot
schijnbare tegenstrijdigheden leiden, zoals bij de opname van de
motorfiets, die door zijn eigen lichtsporen wordt ingehaald.
Met de Leica M10-P kunt u kiezen uit het flits-synchronisatietijdstip
aan het begin van de belichting en de synchronisatie aan het einde
van de belichting, die onmiddellijk voordat het tweede sluitergor-
dijn weer begint met het sluiten van het beeldvenster. Het scherpe
beeld geeft in dit geval het einde van de beweging weer. Deze
flitstechniek verleent de foto een natuurlijkere indruk van beweging
en dynamiek.
De functie is bij alle camera- en flitsapparaatinstellingen beschik-
baar.
▸
In het hoofdmenu,
Flash Settings
Flash Settings
▸
In het submenu,
Flash Sync. Mode
Flash Sync. Mode
▸
Gewenste variant instellen
(
,
)
Start of Exp.
Start of Exp.
End of Exp.
End of Exp.
kiezen
kiezen
NL
81